Handreiking genetische diagnostiek bij nierziekten, 2018

Autorisatiedatum:

Klik hier om de PDF te genereren,
dit duurt even, maar u kunt het bestand straks terugvinden in uw downloads.

Na het klikken op de knop kunt u deze popup sluiten.

Terug naar het richtlijnenoverzicht

Richtlijninformatie

Verantwoording

Onderwerp

Genetische nieraandoeningen en aangeboren urinewegafwijkingen zijn frequente oorzaken van nierfalen in de Nederlandse populatie, met een aandeel van in totaal 26% (Tabel 1). Met name in de groep patiënten die bij aanvang van de nieraandoening jonger is dan 40 jaar, zonder etiologische of classificerende diagnose, is het aannemelijk dat erfelijke nieraandoeningen en urinewegafwijkingen nog een aanvullend percentage verklaren.

 

Tabel 1: Primaire nieraandoening, diagnoses in RENINE registratie (dd. januari 2015)

Op basis van oude ERA-EDTA diagnosecodering, uitgezet tegen leeftijd ten tijde van eerste nierfunctievervangende therapie, bij patiënten geboren na 1950. (Zie voor de individuele aandoeningscodes die gebruikt zijn voor de indeling van de categorieën bijlage 6).

Leeftijd (in jaren) van eerste nierfunctie vervangende therapie

0t/m9

10t/m19

20t/m29

30t/m39

40t/m49

50t/m59

>60

Eindtotaal

Aangeboren/ erfelijk

29%

21%

10%

10%

17%

16%

11%

15%

Waarschijnlijk aangeboren urinewegafwijking

33%

30%

17%

10%

5%

2%

2%

11%

Onbekend

5%

14%

20%

17%

14%

13%

8%

15%

Door hypertensie (onwaarschijnlijk bij jonge patiënten)

0%

1%

5%

10%

12%

12%

11%

9%

Andere oorzaken

33%

34%

48%

54%

52%

57%

67%

51%

Eindtotaal

100% (n=452)

100% (n=977)

100% (n=2062)

100% (n=2593)

100% (n=3067)

100% (n=2312)

100% (n=242)

100% (n=11705)

Het stellen van een genetische diagnose kan vele belangrijke implicaties hebben. Afdelingen Klinische Genetica zijn goed geoutilleerd om de consequenties voor de patiënt en familieleden te bespreken. Ten eerste kan een genetische diagnose consequenties hebben voor de individuele patiënt: bijvoorbeeld wat betreft behandelopties, inschatten van prognose, indicatie voor extrarenale follow-up, eventueel uitbreiden van transplantatiescreening voor familietransplantatie, bespreken van reproductieve keuzes bij kinderwens. Ten tweede kan een genetische diagnose implicaties hebben voor familieleden: zoals presymptomatische (DNA) diagnostiek en indien mogelijk preventieve behandeling bij bijvoorbeeld Alport syndroom. Ten slotte kunnen er implicaties zijn voor de medische wetenschap en zorg: denk aan voortgang der wetenschap, verbeterde diagnostische classificatie, etc.

Het is belangrijk om te weten dat de klinisch geneticus niet altijd DNA-diagnostiek inzet. Een patiënt kan ook verwezen worden om alleen de voor- en nadelen van genetisch onderzoek te bespreken,

In het geval van kinderwens helpt een genetische diagnose bij erfelijkheidsadvisering, wat betreft het overervingspatroon en/of het inschatten van herhalingskans. Diagnose en herhalingskans tezamen geven richting aan de noodzaak tot advies van uitgebreid echo-onderzoek in een zwangerschap en postnatale follow-up, van mogelijkheden voor prenatale diagnostiek en preïmplantatie genetische diagnostiek (embryoselectie; beide alleen mogelijk met bekende pathogene mutatie(s) in de probandus/indexpatiënt), en van de alternatieve mogelijkheden voor het inrichten van kinderwens, met name sperma-/eiceldonatie, adoptie, afzien van kinderwens.

Het belang van kennis rondom de primaire diagnose geldt niet alleen voor nieuwe patiënten, maar zeker ook voor patiënten uit nefrologische controlepopulaties (zonder duidelijke diagnose) en patiënten die reeds eindstadium nierfalen bereikt hebben.

Deze handreiking is bedoeld voor nefrologen en internisten die betrokken zijn bij de behandeling van patiënten met nieraandoeningen. Met de toenemende mogelijkheden en kennis verandert de plaats van genetisch onderzoek in de klinische praktijk snel. Hierdoor zijn er nauwelijks ‘evidence based’ aanbevelingen te geven ten aanzien van de opsporing van genetische nieraandoeningen. Deze handreiking poogt een toepasbaar overzicht te geven van de mogelijkheden van nefrogenetische diagnostiek en doet suggesties ten aanzien van detectie, vervolgdiagnostiek en verwijsindicaties bij patiënten met een primaire nieraandoening met mogelijk een genetische component.

Samenstelling werkgroep

Namens de NFN richtlijnencommissie verantwoordelijk:

  • Dr. M.B. Rookmaaker  |  m.rookmaaker@umcutrecht.nl

 

Samenstelling werkgroep

  • Dr. A.M. van Eerde, klinisch geneticus, UMC Utrecht  |  vanEerde@umcutrecht.nl
  • Dr. M.B. Rookmaaker, internist-nefroloog UMC Utrecht
  • Drs. R. Snoek, arts-onderzoeker/promovenda nefrogenetica UMC Utrecht

 

Fotografie

  • Prof.dr. R.C.M. Hennekam, klinisch geneticus AMC

 

Kritisch gelezen en van suggesties voorzien door:

  • Dr. M.H.F. Bongers, klinisch geneticus, Radboudumc
  • Dr. M.R. Lilien, kinderarts-nefroloog, UMC Utrecht
  • Prof.dr. N.V.A.M. Knoers, klinisch geneticus, UMC Groningen/UMC Utrecht
  • Prof.dr. J.F.M. Wetzels, internist-nefroloog, Radboudumc
  • Dr. A. Brooks, klinisch geneticus Erasmus MC, namens de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN)

Indelingen van genetische nieraandoeningen

In de literatuur worden indelingen aangehouden om structuur te brengen in de veelheid van nieraandoeningen met genetische etiologie. Zo kunnen ziektebeelden ingedeeld worden naar de overervingsvorm. Ook kan gekozen worden voor een patiëntgeoriënteerde benadering gebaseerd op de manier waarop de patiënt zich klinisch presenteert, of een meer pathofysiologische benadering gebaseerd op de anatomische locatie en/of histopathologische afwijkingen.

Het is van belang om onderscheid te maken tussen congenitale nieraandoeningen en nieraandoeningen met een genetische oorzaak. Van congenitale nieraandoeningen is sprake als de functionele of morfologische afwijkingen van de nier al voor, bij of kort na de geboorte aanwezig zijn (hoewel het kan zijn dat deze zich pas op latere leeftijd openbaren). Nieraandoeningen met een genetische achtergrond kunnen bij de geboorte reeds herkenbaar zijn, maar kunnen ook op latere leeftijd gediagnosticeerd worden.

  • Een eerste indeling kan gemaakt worden op basis van de overerving; de aanwezigheid van een bepaald overervingspatroon kan helpen bij de identificatie van een genetische nieraandoening. Er zijn grote conceptuele verschillen tussen monogeen-genetische aandoeningen en polygeen-genetische of multifactoriële aandoeningen (zie bijlage 1).

    Er hoeft niet per definitie sprake te zijn van Mendeliaanse (=monogene) overerving om wel diagnostiek naar monogene aandoeningen te verrichten. Een genetische aandoening betekent namelijk dat er vaak -maar niet altijd!- meer mensen in de familie zijn aangedaan. Het is uiteraard zinvol om een familieanamnese af te nemen (zie paragraaf 4).

    Er zijn verschillende overervingsvormen (zie NVN Brochure Erfelijkheid voor voorbeelden van verschillende overervingswijzen in een stamboom), namelijk:

    • Autosomaal: dit betreft aandoeningen veroorzaakt door een mutatie in een gen dat op een niet-geslachtschromosoom ligt; zowel mannen als vrouwen kunnen aangedaan zijn.
      • Dominant: er hoeft slechts één allel van het gen gemuteerd te zijn om de aandoening te krijgen. Nakomelingen hebben 50% kans deze mutatie te erven, hierdoor zijn vaak meerdere personen in de familie aangedaan.
      • Recessief: beide allelen van het gen moeten gemuteerd zijn om de aandoening te krijgen. Als beide ouders drager zijn, hebben broers en zussen a priori 25% kans aangedaan te zijn. Vaak is slechts 1 generatie in de familie aangedaan.
    • X-chromosomaal: dit betreft aandoeningen veroorzaakt door een mutatie in een gen dat op het X-chromosoom ligt. Door verschillen in X-inactivatie kunnen vrouwen wel of niet aangedaan zijn. Bijvoorbeeld bij draagsters van Alport syndroom door een COL4A5(1)
    • Mitochondriële overerving: met een mutatie in het niet-kerngecodeerd mitochondrieel DNA. In deze gevallen is sprake van overerving van uitsluitend moeder op kind (Erfelijkheid: mitochondriele overerving).
    • De novo”: de mutatie is niet afkomstig van ouders, maar nieuw ontstaan in de indexpatiënt. Voor het nageslacht geldt dan uiteraard wel het bij dat gen passende overervingspatroon.

    In bepaalde gevallen kan incomplete penetrantie of non-penetrantie een rol spelen. Dit betekent dat sommige patiënten die de mutatie dragen toch geen klinische verschijnselen (=fenotype) laten zien. Bij variabele expressielaten mutatiedragers verschillende fenotypes in aard en ernst zien. Hierdoor kan het overervingspatroon soms lastig te herkennen zijn, zoals bijvoorbeeld bij HNF1B mutatiedragers.

  • Naast de indeling naar overervingspatroon kan de (oorspronkelijke) klinische presentatie van de patiënt verder helpen bij het maken van de genetische differentiaaldiagnose. Belangrijke hoofdgroepen hierbij zijn (2):

    • Proteïnurie/ hematurie
    • Tubulaire functiestoornis: polyurie of elektrolytstoornissen door renaal verlies, aanwezigheid van glucose, aminozuren, kleine eiwitten, of overige metabolieten in de urine. Deze kan eventueel verder worden getypeerd op basis van het aangedane nefronsegment.(3)
    • Nefrolithiasis/ nefrocalcinosis
    • Morfologische afwijkingen:
      • Cysten
      • Echodensiteit
      • Tumoren
      • CAKUT (congenital anomalies of the kidney and urinary tract)

    Zeker bij patiënten met verder gevorderde nierinsufficiëntie kan het achterhalen van het oorspronkelijke presentatiepatroon lastig zijn. In bijlage 2 zijn tabellen te vinden waarin genetische nieraandoeningen zijn ingedeeld in groepen met deze klinische presentaties.

  • Een indeling op basis van histopathologisch niveau kan ook gebruikt worden om de differentiaaldiagnose (verder) te verkleinen.(3) Hierbij valt te denken aan verschillende erfelijke vormen van FSGS (4) of tubulo-interstitiële fibrose (5).

    Het is belangrijk te weten dat met de toename van kennis duidelijk wordt dat van oudsher bekende nieraandoeninggenen meerdere nefrologische beelden kunnen veroorzaken. Voorbeelden hiervan zijn COL4A3/4/5 (klassiek bij Alport syndroom) en PAX2 mutaties (klassiek bij renaal coloboom syndroom) bij FSGS, en DGKEmutaties bij aHUS. (5,6)

     

    Figuur 1 – Historisch overzicht van aantal geïdentificeerde genen dat een erfelijke nieraandoening veroorzaakt, met nefrogenetische ‘mijlpalen’. Inclusief voorbeelden van uitbreiding van het fenotypisch spectrum van een aantal klassieke nieraandoeninggenen (gennaam cursief, bijbehorend aandoeningbeeld eronder). Het staafdiagram geeft het cumulatieve aantal bij nieraandoening betrokken genen over de jaren, gebaseerd op Vivante en Hildebrandt (6) en de diagnostische ervaring van de auteurs. Publicatiejaartallen zijn gebaseerd op OMIM (https://www.ncbi.nlm.nih.gov/omim).

    ADPKD, autosomal dominant polycystic kidney disease; aHUS, atypical hemolytic uremic syndrome; CAKUT, congenital anomalies of the kidney and urinary tract; FSGS, focal segmental glomerulosclerosis.

    Figuur overgenomen uit Van Eerde et al 2016 (7) met toestemming van Kidney International.

    Hierbij dient opgemerkt te worden dat met de snel uitbreidende kennis over de genetische bijdrage aan nieraandoeningen de overzichten met aandoeningen per definitie gedateerd zijn.(8,7) De tabellen in bijlage 2 dienen ter illustratie en zijn zeker niet volledig. De differentiaaldiagnose kan richting geven aan het genetisch onderzoek dat men inzet. Ook als het klinisch niet goed mogelijk is om een duidelijke richting aan de differentiaaldiagnose te geven, kunnen de moderne uitgebreide genetische onderzoeken, in samenspraak met een klinisch geneticus, indien gewenst uitkomst bieden.

  • In deze praktische handreiking kunnen we, mede door de snelle ontwikkelingen, geen sluitende genetische differentiaaldiagnoses geven, maar wel algemene handreikingen voor de “genetische aspecten” van de patiënt met een nieraandoening en dan met name de patiënt met, of bij wie gedacht moet worden aan, een monogene aandoening.

    In het vervolg worden eerst aandachtspunten ten tijde van het consult belicht, daarna volgen verwijsindicaties en enkele bijlagen met relevante informatie. Omdat het veld zeer in beweging is en het reëel is om te verwachten dat in steeds meer patiëntengroepen DNA-onderzoek vooraan in het diagnostisch traject zal worden gestart (genotype-eerst benadering, in plaats van fenotype-eerst benadering), dient dit document regelmatig herzien te worden. In geval van twijfel, aarzel niet om te overleggen met een klinisch geneticus.

Aanleidingen voor (herziening) work-up primaire nieraandoening

Er zijn verschillende momenten waarop er aanleiding kan zijn voor het (opnieuw) verrichten van (familie)anamnese, lichamelijk onderzoek en (genetisch) aanvullend onderzoek.

Voorbeelden hiervan zijn:

  • Bij intake of overname van een nieuwe patiënt
  • Bij een patiënt zonder diagnose of twijfel over een bestaande diagnose. (Heroverweeg in dat geval regelmatig, bijvoorbeeld elke 5 jaar):
    • Bijvoorbeeld “nefrosclerose” bij jonge patiënt (cave beschrijvende diagnoses en/of atypische presentatie)
    • Klopt de diagnose met de kennis van nu?
    • Ook bij klinisch harde diagnoses is het verrichten van DNA-diagnostiek de enige manier om de uitzonderingen te vinden (9,10), en om prenatale of preïmplantatie genetische diagnostiek -indien gewenst en geïndiceerd- mogelijk te maken (7)
  • Bij overweging familietransplantatie
  • Bij actieve kinderwens (in de toekomst)
  • Bij het beschikbaar komen van nieuwe behandelingen van genetische aandoeningen. Denk bijvoorbeeld aan Tolvaptan bij ADPKD en ACE-remming bij Alport syndroom.
  • Als nieraandoeningen/ urinewegafwijkingen uit de eenvoudige familieanamnese naar voren komen. Ook in het geval van nieuw-beschikbare informatie uit de familieanamnese, bijvoorbeeld als de patiënt kinderen of kleinkinderen heeft gekregen in de afgelopen tijd.

(Familie)Anamnese

Om de kans op een erfelijke ziekte bij een individuele patiënt in te schatten is het afnemen van een familieanamnese door de nefroloog essentieel. Het is te adviseren dit voor elke patiënt in ieder geval éénmaal te doen en daarna regelmatig te herhalen (zie ook paragraaf 3). De informatie uit de familieanamnese biedt aanknopingspunten voor een vermoeden van genetische ziekte, en is tevens ook behulpzaam bij het schrijven van een verwijzing naar een klinisch geneticus.

Een uitgebreide (familie)anamnese betekent tenminste:

  • Wie: tot en met tweedegraads familieleden. Suggestie: teken een stamboom om overzicht te krijgen van alle familieleden, stel daarna pas de ‘wat’-vragen en scan complete stamboom in in een elektronisch dossier. Dit betreft dus de volgende personen:
    • Patiënt zelf
    • Kinderen (inclusief miskramen/vroeggeboortes/ongewenste infertiliteit)
    • Kleinkinderen
    • Ouders
    • Grootouders
    • Broers/zussen
    • Kinderen van broers/zussen van patiënt
    • Ooms/Tantes
    • 3e graads familieleden en verder: alleen op indicatie
    • Vraag ook naar consanguïniteit: in elk geval mbt de eventuele partner van de patiënt en de ouders van de patiënt.
  • Wat:
    • De primaire nieraandoening
      • Leeftijd van presentatie
      • Klinische presentatie (creatinine, proteïnurie, sediment, morfologie van de nier bijvoorbeeld op echo, metabole stoornissen)
      • Beloop
    • Hypertensie op jonge leeftijd
    • Pyelonefritiden/ onverklaarde febriele episodes op de kinderleeftijd
    • Aangeboren nier-/urinewegafwijkingen, ook bij patiënten bekend met niercysten
    • Overige aangeboren afwijkingen, (zie ook enkele foto’s bij ‘Lichamelijk onderzoek’ in paragraaf 5) bijvoorbeeld:
      • Bijoortjes en/of pre-auriculaire pits (branchio-oto-renaal syndroom, Townes-Brocks syndroom)
      • Geslachtsorgaanafwijkingen (hypospadie, uterusvormafwijkingen; HNF1B)
      • Halsfistels (branchio-oto-renaal syndroom)
      • Hartafwijkingen (22q11 deletiesyndroom, ciliopathieën)
      • Nageldysplasie (nagel-patella syndroom)
      • Polydactylie (ciliopathieën)
      • Schisis (22q11 deletiesyndroom)
      • Encephalocele (ciliopathieën)
    • Verstandelijke beperking
    • Overige tracti: vraag deze uit over de indexpatiënt, mocht hij/zij hier bijzonderheden hebben dan kan een uitgebreidere familieanamnese zinvol zijn. Denk bijvoorbeeld aan:
      • Diabetes mellitus
      • Gehoor
      • Myopathische aandoeningen
      • Neurologische aandoeningen (bijvoorbeeld hersenbloedingen, aandoening van Charcot-Marie-Tooth)
      • Visus (bijvoorbeeld retinitis pigmentosa)
      • Maligniteiten (inclusief leeftijd van presentatie)
      • Specifiek: nierkanker (zie ook: Richtlijn erfelijke tumoren). Overige verschijnselen, passend bij een syndromale oorzaak van niertumor (in bijlage 3 vindt u een lijst met syndromen met niertumoren):
        • Angiomyolipomen (tubereuze sclerose complex)
        • Fibrofolliculomen, longcysten, pneumothorax (Birt-Hogg-Dubé syndroom)
        • Haemangioblastomen (CZS en retina), endolymfatic sac tumor, voornamelijk in middenoor, feochromocytomen, cysten of tumoren van pancreas of lever, cystadenomen nabij uterus of epididymis (von Hippel-Lindau (VHL) syndroom)
        • Leiomyomen van huid of uterus (hereditary leiomyomatosis and renal cell cancer (HLRCC)
        • Paragangliomen, feochromocytomen (hereditary paraganglioma and pheochromocytoma)

Zie ook ‘Aanvullend genetisch onderzoek’ (paragraaf 7).

 

Nota Bene:

  • Ook patiënten met een negatieve familieanamnese kunnen een erfelijke aandoening hebben. Bijvoorbeeld een autosomaal recessieve aandoening, of een autosomaal dominante aandoening veroorzaakt door een de novomutatie of germline/kiembaan mozaïek bij één van de ouders.
  • Het is aan te raden de familieanamnese op een dusdanige wijze in het elektronisch dossier te noteren dat deze eenvoudig terug te vinden en aan te vullen is. Uit privacy-overwegingen dienen er geen herleidbare gegevens (naam, geboortedatum etc.) van familieleden in het dossier van de indexpatiënt te staan, ook als de indexpatiënt zelf deze informatie heeft verstrekt.

Lichamelijk onderzoek

Zoals gebruikelijk dient bij elke patiënt met een nieraandoening een volledig internistisch lichamelijk onderzoek te worden verricht. Hoewel het dysmorfologisch onderzoek bij uitstek de expertise van de klinisch geneticus is, tonen wij hier een aantal dysmorfieën die kunnen voorkomen bij genetische aandoeningen die ook tot nierfunctiestoornissen kunnen leiden en makkelijk herkenbaar zijn (foto’s met dank aan Prof.dr. R.C.M. Hennekam, klinisch geneticus AMC en dr. M.J. v.d. Boogaard, klinisch geneticus UMC Utrecht). Zie voor een overzicht van gestandaardiseerde terminologie: Elements of morphology.

Van links naar rechts bovenste rij: Afwijkende vorm van het oor (o.a. Townes-Brocks syndroom; bij patiënt op de foto ook een preauriculaire tag), preauriculaire pit (brachio-oto-renaalsyndroom (BOR), postaxiale polydactylie, inclusief postminimus of litteken na verwijdering zoals op de foto uiterst rechts (Bardet-Biedl syndroom en overige ciliopathieën).

Van links naar rechts middelste rij: Halsfistel (BOR), kleine of afwezige patellae en afwijkende nagels (beide passend bij nagel-patella syndroom).

Onderste rij: kleine, wat vierkante oren en opvallende neus met kleine alae nasi (22q11.2 deletie syndroom)

Enkele niet getoonde afwijkingen zijn: colobomen (NB bij het renaal coloboomsyndroom geen iris of rentina coloboma maar juist n. opticusafwijkingen), triphalangeale duim (Townes-Brocks syndroom) en enkele huidafwijkingen zoals angiokeratomen (ziekte van Fabry) of fibrofolliculomen (Birt-Hogg-Dubé syndroom).

Aanvullend (niet-genetisch) onderzoek

Aanvullend onderzoek kan helpen het klinisch beeld verder in kaart te brengen. De waarde van de onderzoeken is niet alleen afhankelijk van de differentiaaldiagnose maar ook van de timing van de diagnostiek. Als men bij vergevorderd nierfalen op zoek wil naar de primaire diagnose kan het zinvol zijn om de data rondom de eerste presentatie te achterhalen. Toch kan aanvullend onderzoek ook bij gevorderde nierinsufficiëntie zinvol zijn, denk aan beeldvorming van de nieren op zoek naar aanlegstoornissen of opvallende metabole stoornissen die niet verklaard kunnen worden door gevorderde nierinsufficiëntie.

Naast een gebruikelijk lichamelijk en aanvullend onderzoek, kan breder niet-genetisch aanvullend onderzoek de differentiaaldiagnose meer richting geven. Denk bijvoorbeeld aan urinezuur en magnesium bij nierinsufficientie en cysten (mogelijk HNF1B-gerelateerde ziekte).

Aanvullend genetisch onderzoek

Bij DNA-onderzoek kan er gekozen worden uit één gerichte test voor één specifiek gen (Sanger sequencing), maar ook voor een panel genen bestaande uit meerdere genen die alle geassocieerd zijn met een groep aandoeningen met een vergelijkbaar klinisch fenotype of bijvoorbeeld voor alle genen waarvan bekend is dat zij geassocieerd zijn met nieraandoeningen. Uiteraard zijn exoom-/genoombrede (‘whole exome’ of ‘whole genome’) sequencing tests ook mogelijk. Vaak worden genpanels gefilterd van whole exome data, in dat geval is het mogelijk om in een later stadium een volgende analyse van de bestaande data te verrichten. Zie voor verdere uitleg onderstaand kader met terminologie.(11)

 

Terminologie

  • Onderzoeksmethoden
    • Single Nucleotide Polymorphism (SNP) array en -in het verleden veel gebruikt- Array Comparative Genomic Hybridization (Array CGH): methodes om genoombreed te screenen op aanwezigheid van kopienummervarianten vanaf ongeveer 150 Kb groot. SNP array kan daarnaast informatie opleveren met betrekking tot consanguïniteit bij de ouders van patiënt of het bestaan van uniparentale disomie.
    • Sanger sequencing: gericht DNA-onderzoek per individueel gen.
    • Next Generation Sequencing (NGS): DNA-onderzoek naar meerdere/veel/alle genen (“exoom”) of het hele genoom tegelijk. Het gaat hierbij om een andere techniek waardoor de mutatiedetectie van een specifiek gen niet altijd even hoog is als met Sanger sequencing van datzelfde gen. Bij genpaneldiagnostiek worden vaak op de achtergrond meerdere panels of zelfs het hele exoom gesequenced, maar wordt voor de uitslag alleen naar het specifiek opgegeven panel gekeken.
    • Multiplex ligation-dependent probe amplification (MLPA): methode om voor een individueel gen te onderzoeken of er sprake is van een deletie of duplicatie. Voor dat specifieke gen is de methode gevoeliger dan SNP array, maar niet altijd beter; bij MLPA van HNF1b gen zal een genomvattende deletie kunnen worden opgespoord maar om vervolgens de exacte grootte van de deletie vast te stellen verdient SNP array de voorkeur.
  • Typen uitslag
    • Kopienummervarianten (copy number variants; CNVs): submicroscopische deleties of duplicaties van een groter stuk DNA.
    • Dragerschap: als een patiënt heterozygoot is voor een mutatie die in homozygote/, compound heterozygote of hemizygote vorm een autosomaal recessieve of een geslachtsgebonden aandoening veroorzaakt.
    • Verklarende pathogene mutatie, ook wel klasse 4 of 5 varianten genoemd (waarschijnlijkheid van ziektecausaliteit respectievelijk 95%-99% en >99%).
    • Variant of unknown significance (VUS) of klasse 3 variant: Een variant in het DNA, waarvan de relatie met een aandoening niet (genoeg) is bewezen om als pathogeen geclassificeerd te worden (waarschijnlijkheid van ziektecausaliteit 5%-95%). De detectie van een VUS betekent dat de diagnose niet bevestigd is, soms nog wel bevestigd kan worden. Dit is dus niet gelijk aan een “toevalsbevinding”.
  • Overig
    • Presymptomatische diagnostiek: diagnostiek bij (ogenschijnlijk) gezonde familieleden/familieleden zonder evidente verschijnselen, naar een in de familie bekende aandoening (kan zowel genetische als niet-genetische diagnostiek betreffen)
    • Toevalsbevindingen: een pathogene mutatie in een gen, dat niet verantwoordelijk is voor een aandoening die de reden was voor het onderzoek, maar voor een andere aandoening.
  • Genetische diagnostiek van enkele genen of kleinere fenotypegerichte genpanels kan, maar hoeft niet, door een goedgeïnformeerde nefroloog zelf aangevraagd worden. Iedere (kinder)nefroloog is bevoegd om DNA-onderzoek aan te vragen bij patiënten met symptomen van een erfelijke ziekte, waarbij bekwaamheid met betrekking tot pre- en posttest counseling en vertrouwdheid met de interpretatie van de uitslagen doorslaggevend zijn. Voorafgaand aan het inzetten van genetisch onderzoek is het essentieel de implicaties die genetische diagnostiek kan hebben in overweging te nemen (zie ook paragraaf 7.3 en 7.6) en mee te nemen in de beslissing wel of geen genetisch onderzoek in te zetten. Goedgeïnformeerd houdt in dat de nefroloog al het onderstaande beheerst:

    • Genen in het betreffende pakket kennen, zowel qua fenotype als overervingswijze. In de praktijk zullen dit over het algemeen kleinere genpanels betreffen (tot ~75 genen).
    • Comfortabel zijn bij pretest counseling; men dient te bespreken:
      • De mogelijkheid van VUS (zie box).
      • De mogelijkheid van nevenbevindingen (zie box). Bijvoorbeeld enkele oncogenen (RET, WT1) hebben ook niergerelateerde functies, en kunnen daarom onderdeel zijn van genpanels die niet-oncologiegeoriënteerd zijn.
      • Dragerschap van een (bijvoorbeeld autosomaalrecessief)erfelijke aandoening, kan in het geval van kinderwens leiden tot onderzoek bij de partner (afhankelijk van de dragerschapsfrequentie) of andere familieleden, terwijl het nierfenotype niet verklaard wordt.
      • De (psycho)sociale implicaties van genetisch onderzoek. Een goedgeïnformeerde nefroloog is in staat de patiënt hier adequaat in te begeleiden tijdens de pretest counseling. Bijvoorbeeld: voor een patiënt met eindstadium nierfalen zal de verzekerbaarheid niet veranderen met een diagnose Alport syndroom, voor een patiënt met een spoortje hematurie mogelijk wel. (Zie ook: Verzekeringen).
      • Momenteel is het beleid ten aanzien van het al dan niet nodig zijn van getekende informed consent voor genpanelonderzoek per centrum verschillend (met name bij kleinere genpanels).
    • Inzicht hebben in efficiënte en rendabele inzet van genetisch onderzoek. Het is bijvoorbeeld niet zinvol om bij broers/zussen tegelijk genpanelonderzoek in te zetten. Het is ook niet zinvol en met name niet kosteneffectief om allerlei panels achter elkaar aan te vragen. Andersom is een groot panel aanvragen bij een specifieke verdenking van een mutatie in een bepaald gen niet doelmatig en kan het leiden tot onnodige nevenbevindingen. Bovendien, bij een heel specifieke verdenking is de ‘single gene’ test vaak nog net iets preciezer, omdat er dan nog strengere eisen zijn aan sensitiviteit en er geregeld ook een deletietest wordt verricht (MLPA). Een voorbeeld waarin een single gene test nog de voorkeur verdient is bij cystinose. Het kan wel kosteneffectief zijn om na te gaan of er in de test die ten grondslag ligt aan een eerdere genpaneluitslag meer genen of het hele exoom zijn gesequenced, zodat wellicht een nieuwe vraag vanuit de al beschikbare data beantwoord kan worden.
    • Weten dat degene die het onderzoek inzet ook de eerste is die de uitslag met patiënt bespreekt, en daartoe bekwaam moet zijn. Bij twijfel: overleg voor het uitslaggesprek met een klinisch geneticus.
    • Weten wat de impact van een mogelijke genetische diagnose op familieleden kan zijn, en de indexpatient en familie daarin begeleiden.
    • Weten wat de doorlooptijden van de verschillende testen zijn.
    • Voor al het bovenstaande verdient het aanbeveling aansluiting te vinden bij een multidisciplinair overleg waar, al dan niet op ad hoc basis, casuïstiek besproken wordt.
  • (zie ook paragraaf: Verwijsindicaties)

    Een patiënt kan uiteraard altijd verwezen worden vanwege een verdenking op een genetische aandoening, bijvoorbeeld om genetisch aanvullend onderzoek in het kader van genetische counseling plaats te laten vinden (zie ook paragraaf: Verwijs-/overlegredenen: nog niet gestelde genetische diagnose). Tevens kan laagdrempelig overlegd worden met een multidisciplinair expertisecentrum, waar ingeschat kan worden of een verwijzing geïndiceerd is en zo ja of deze het beste naar een gespecialiseerde nefroloog of direct naar een klinisch geneticus of naar een combinatiespreekuur kan zijn. Een verwijzing naar een klinisch geneticus verdient de voorkeur in de volgende gevallen:

    • Vóór het verrichten van grote genpanels, waar de kans op nevenbevindingen groter is. Overigens is de toekomstvisie van de VKGN dat goed onderwezen orgaanspecialisten deze grotere genpanels ook vaker zelf aan zullen vragen.
    • Vóór het verrichten van exoombreed of genoombreed onderzoek, waarvoor per definitie academische counseling aangewezen is.
    • Presymptomatische diagnostiek.
      • Niet-genetisch presymptomatisch onderzoek: Het valt te overwegen voor al het presymptomatisch onderzoek, inclusief bijvoorbeeld beeldvorming in het kader van ADPKD of urineonderzoek bij Alport syndroom, patiënten te verwijzen naar een klinisch geneticus voor counseling van medische, psychologische en maatschappelijke implicaties van deze diagnostiek (zie ook paragraaf Maatschappelijke aspecten).
      • Genetisch presymptomatisch onderzoek: het aanvragen van deze DNA-diagnostiek is voorbehouden aan een klinisch geneticus en wordt slechts verricht na adequate genetische counseling.
      • Een gezond familielid/familielid zonder verschijnselen kan zich op het gesprek met de klinisch geneticus voorbereiden middels een keuzehulp te bereiken via: Keuzehulp presymptomatische diagnostiek
    • Bij complexe stambomen, bijvoorbeeld:
      • Grote families. De geneticus kan bijvoorbeeld gemakkelijk in het familiedossier andere leden opsporen en is getraind in het omgaan met familiedynamiek.
      • Gevallen waarin mogelijk de genetische afwijking ergens in de familie al bekend is en het niet altijd nuttig en kosteneffectief is die mutatie in elke patiënt apart aan te tonen.
      • In families waarin er consequenties van familie-onderzoek zijn voor mensen die het niet willen weten. Een voorbeeld van dat laatste: grootmoeder is aangedaan, nog levende moeder is niet getest, dochter komt voor presymptomatisch onderzoek. Met een positieve uitslag is de tussenliggende moeder obligaat drager.
    • Alle bovenstaande situaties vergen genetische counseling. Op die manier komt de kennis van voorkomen van een familiaire mutatie en de gevolgen daarvan terecht bij familieleden voor wie deze (medisch) relevant is.
  • De timing van genetische diagnostiek kent twee aspecten: aan de ene kant de plaats van genetische diagnostiek in het uitwerken van de differentiaaldiagnose, en aan de andere kant de patiëntfactoren die aanleiding kunnen geven tot het verrichten van genetisch onderzoek.

    Waar genetische diagnostiek voorheen met name werd verricht nadat de klinische diagnose praktisch al was gesteld, zijn er steeds meer redenen om de genetische DNA-diagnostiek naar voren te halen in het diagnostische traject:

    • Ten eerste kan een genetische diagnose invasieve diagnostiek met name het nierbiopt overbodig maken. Dit geldt zeker in populaties met een vooraf hoge trefkans op een genetische nieraandoening. Denk hierbij o.a. aan een positieve familieanamnese voor genetische nieraandoeningen of nierfalen op jonge leeftijd.(7) (Suggestie: stadium 4/5 CKD vóór de leeftijd van 40 jaar zonder evidente diagnose.)
    • Ten tweede zijn de kosten van genetische diagnostiek aan het dalen en daarmee wordt het steeds meer concurrerend met andere klinische diagnostiek.
    • Ten derde kan in sommige gevallen een genetische oorzaak van een op het oog niet-primair genetische nierziekte niet worden uitgesloten op basis van alleen klinisch onderzoek.

    De verschillende beweegredenen om DNA-diagnostiek te verrichten zijn ook nauw verbonden met de timing van deze diagnostiek in het leven van patiënten:

    • Ten eerste kan DNA-diagnostiek natuurlijk helpen bij het stellen van een diagnose. Vaak is verdenking op een diagnose voldoende en verandert DNA-diagnostiek weinig aan de behandeling. Desondanks is in de afgelopen jaren steeds meer wetenschappelijk bewijs gevonden voor de toegevoegde waarde van een bewezen genetische diagnose in het sturen van therapeutische beslissingen. Een genetische diagnose kan voorkomen dat zinloze medicatie wordt gestart:
      • Bijvoorbeeld bij patiënten met een FSGS-beeld in het nierbiopt en mutaties in podocytgenen waarbij behandeling met steroïden geen toegevoegde waarde heeft.(14)
      • Ook is er een rol voor genetische diagnostiek bij de specifieke behandeling van patiënten met ADPKD met tolvaptan en mogelijk gaat deze rol toenemen in de komende jaren.(10,12,13).
      • Andere voorbeelden van genetische diagnoses die behandelconsequenties zouden kunnen hebben zijn Alport syndroom (COL4A3-5-gerelateerde aandoening, overwegen starten ACE-inhibitie) en sommige gevallen van aHUS.
      • Genetische diagnoses kunnen ook inzicht geven in de kans op recidiefaandoening in het transplantaat of oorspronkelijkeaandoeninggerelateerde transplantatie-problematiek, bijvoorbeeld anti-GBM bij Alport syndroom.
    • Ten tweede kan DNA-diagnostiek relevante informatie geven bij patiënten die invulling willen geven aan een kinderwens. Ook bij aandoeningen die (nog) geen duidelijke behandeling kennen kan een genetische diagnose relevant zijn voor patiënten die gebruik zouden willen maken van prenatale diagnostiek of preïmplantatie genetische diagnostiek. Een genetische diagnose zou ook kunnen leiden tot afzien van kinderwens of het overgaan tot adoptie. In het verlengde hiervan kunnen ook broers of zussen van patiënten met een erfelijke nieraandoening duidelijkheid krijgen of ze de aandoening kunnen krijgen of doorgeven aan (toekomstige) kinderen. Een diagnose opent de deur naar adequate en heldere genetische familiecounseling.
    • Ten derde kan genetische diagnostiek relevant zijn bij nierdonatie door een familielid. De aanwezigheid van een erfelijke aanleg die ook bij een potentiële donor uit de familie alsnog tot expressie kan komen kan een argument zijn bij het maken van de keuze om een familielid wel of niet te laten doneren.
    • Ten slotte dient vermeld te worden dat los van alle medisch-inhoudelijke overwegingen, het voor sommige patiënten heel belangrijk kan zijn om inzicht te hebben in de oorzaak van een vaak zeer ingrijpende aandoening.
  • DNA-diagnostiek waarvan de uitslagen gebruikt moeten kunnen worden als basis voor prenatale diagnostiek, preïmplantatie genetische diagnostiek of presymptomatische diagnostiek kan enkel worden verricht in gecertificeerde DNA-laboratoria; de meeste zijn verbonden aan de academische centra.

    Voor gerichte gendiagnostiek kan nagekeken worden op www.DNAdiagnostiek.nl welke centra een specifieke test verrichten. Via deze site zijn ook de aanvraagformulieren te downloaden. Door de snelle ontwikkelingen lopen de aanvraagformulieren op de website nog wel eens iets achter op het actuele aanbod. Bij twijfel kunt u overleggen. U kunt overleggen met de laboratoriumspecialist klinische genetica verantwoordelijk voor de specifieke test (telefoonnummer via www.DNAdiagnostiek.nl), bij meer klinische vragen kunt u overleggen met een klinisch geneticus.

    Zodra de uitslag bekend is wordt deze alleen naar de aanvrager (en eventuele kopiehouders) verstuurd. Andere behandelaren kunnen deze uitslag alleen met expliciete toestemming van patiënt opvragen (telefoonnummers via www.DNAdiagnostiek.nl).

    Na het onderzoek blijft het overgebleven DNA tenminste 30 jaar- hoewel in de praktijk de levensduur van 3 generaties (~100 jaar) wordt aangehouden- bewaard in het betreffende laboratorium en kan gebruikt worden voor vervolgdiagnostiek en/of wetenschappelijk onderzoek indien de patiënt daar schriftelijke toestemming voor geeft. Er is een procedure om het materiaal te vernietigen indien gewenst. De aanvraag en de uitslagbrief dienen 115 jaar bewaard te worden.

  • Counseling door een klinisch geneticus en DNA-onderzoek zijn voor de verzekeraar aparte verrichtingen. DNA-onderzoek valt buiten de DOT-structuur. Beide behoren tot het basispakket, maar gaan wel ten koste van het eigenrisicobedrag (https://www.umcutrecht.nl/nl/Ziekenhuis/Afdelingen/Genetica).

    Voor het onderzoeken van één gen wordt een standaardtarief van ongeveer €800,- in rekening gebracht. Voor het verrichten van NGS-diagnostiek wordt het dubbele standaardtarief gerekend. Gericht DNA-onderzoek naar een al in de familie bekende DNA-variant is goedkoper dan een enkel standaardtarief (prijspeil 2017).

  • Een (presymptomatische) diagnose kan consequenties hebben voor het afsluiten van verschillende verzekeringen. Er wordt in Nederland onderscheid gemaakt tussen te verzekeren bedragen onder en boven de zogenoemde ‘vragengrens’. De vragengrens ligt voor levensverzekeringen op 268.125 euro, voor het eerste jaar arbeidsongeschiktheid op 38.877 euro (d.d. 2017).

     

    Boven en onder de vragengrens

    Moet iemand altijd klachten, verschijnselen en aandoeningen melden (zie voor presymptomatische DNA-diagnoses én een levensverzekering onder de vragengrens, hieronder).

    Als iemand gezondheidsproblemen heeft van een erfelijke aandoening is die persoon wettelijk verplicht dit aan de verzekeraar te melden. Als de specialist de symptomen ziet als duidelijke kenmerken van de erfelijke aandoening moet iemand deze symptomen melden aan de verzekeraar. Ook als hij of zij verder nog geen klachten heeft. Of iets wel of niet een kenmerk is van een (erfelijke) aandoening is aan de expertise van een medicus. Zie ook: Melden aan verzekeraar

     

    Bij bedragen onder de vragengrens:

    • Hoeven gezonde mensen die een (presymptomatische) DNA-diagnose hebben dat niet te melden (er mag ook niet naar gevraagd worden).
    • Mag er niet gevraagd worden naar aandoeningen in de familie.
    • Hoeft een informatief gesprek bij een klinisch geneticus of andere medisch specialist niet gemeld te worden.

     

    Bij bedragen boven de vragengrens:

    Boven de vragengrens mag dit wel worden gevraagd, maar verzekeraars gaan daar verschillend mee om. Het is belangrijk voor patiënten om zich goed te laten informeren maar ook voor dokters die hierin adviseren om op de hoogte te zijn. Patiënten kunnen hierover voorgelicht worden bij een klinisch genetisch centrum. Meer informatie: https://erfelijkheid.nl/special/verzekeren, vanatotzekerheid.nl.

    Bij autosomaal dominante aandoeningen die leiden tot eindstadium nierfalen is het – in het kader van gevolgen voor eigen verzekerbaarheid en consequenties voor kinderen – te overwegen om DNA-onderzoek te doen in de oudst beschikbare generatie in de familie, omdat daar vaak minder/geen nieuwe verzekeringen aangegaan hoeven te worden en het eigen risicoprofiel, als er eenmaal gevorderd nierfalen is, niet erg meer zal veranderen met een genetische diagnose. De gestelde genetische diagnose helpt bij het adequaat informeren van familieleden en gerichte diagnostiek kan dan zo nodig worden ingezet.

Verwijsindicaties

  • Alle afdelingen klinische genetica (zijn academisch, maar via buitenpoliklinieken worden ook veel perifere ziekenhuizen bediend) leveren algemene nefrogenetische zorg (zie ook Poliklinieken klinische genetica).

    Sinds 2015 zijn door de NFU expertisecentra voor zeldzame aandoeningen erkend, welke beschikbaar zijn voor overleg en verwijzingen. Zowel het UMC Utrecht (Expert Centre Hereditary and congenital nephrologic and urologic disorders), als het Radboudumc (Radboud Center Renal Disorders) heeft multidisciplinaire poliklinieken voor kinderen en volwassenen met complexe nierbeelden en/of een verdenking op een erfelijke nieraandoening. Bovendien zijn aan deze expertisecentra een multidisciplinair overleg (Radboud Center Renal Disorders) en een multidisciplinaire polikliniek zwangerschap en nieraandoeningen verbonden: voor pre-conceptieadvies, maar ook zwangerschapsbegeleiding (Polikliniek zwangerschap en nieraandoeningen UMC Utrecht). Het ErasmusMC heeft een multidisciplinair nefrogeneticaoverleg. Er zijn meer landelijk erkende expertisecentra op het gebied van specifieke zeldzame nieraandoeningen, de meest recente lijst staat op de website van Orphanet .

    Begin 2017 is ERKNET, het Europese referentienetwerk voor zeldzame nieraandoeningen erkend door de Europese Unie (https://erknet.org). Binnen dit referentienetwerk kan informatie worden ingewonnen, bijvoorbeeld over individuele casus, van experts in die specifieke aandoening.

  • Overleg met of verwijzing naar een klinisch geneticus is altijd mogelijk. Het is belangrijk om de eventuele klinische implicaties mee te nemen in de afweging om wel of niet genetisch onderzoek te verrichten. Redenen voor contact kunnen zijn de verdenking op een erfelijke nieraandoening of urinewegafwijking, bijvoorbeeld op basis van:

    • Specifiek passend (biochemisch) fenotype
    • Twijfel aan een klinische diagnose, bijvoorbeeld: “ADPKD”, maar kleine nieren
    • Opvallend jonge/ opvallend ernstige casus
      • Suggestie: stadium 4/5 CKD vóór de leeftijd van 40 jaar zonder evidente diagnose
    • Een nieraandoening in combinatie met:
      • Verstandelijke beperking
      • Dysmorfieën
      • Aangeboren afwijkingen
      • Aandoeningen van andere tracti (zie paragraaf 4, tenzij duidelijk verklaarbaar of prevalent)
      • Meerdere miskramen bij patiënt, partner, of moeder; kan een aanwijzing zijn voor een chromosoomafwijking; voornamelijk relevant in het kader van kinderwens
    • >1 patiënt in de familie
      • Liefst binnen tweedegraads verwanten (zie overzicht bij familieanamnese)
      • Afhankelijk van grootte van stamboom en prevalentie van aandoening:
        • “Onverwacht hoge frequentie”. Bijvoorbeeld: Bij twee keer IgA nefropathie in grote familie: vooralsnog geen reden voor verwijzen, maar bij bijvoorbeeld 3 of meer aangedane eerstegraads familieleden, zou u dit wel kunnen overwegen. Dan moet overwogen worden, of er toch een (zeldzame) erfelijke variant van IgA nefropathie bestaat, of dat wellicht de diagnose in de familie bijgesteld kan worden.
        • Bij een duidelijk monogene aandoening, zoals in het geval van een Mendeliaanse of mitochondriële stamboom, is de kans groter een genetische diagnose te kunnen stellen.
        • Ook wanneer er geen duidelijke Mendeliaans of mitochondriëel overervingspatroon is, maar wel een herhaling van een zeldzaam beeld: denk dan aan een erfelijke oorzaak.
    • Nierkanker i.c.m (zie ook: Richtlijn erfelijke tumoren)
      • Leeftijd:
      • Bilaterale of multifocale maligniteit
      • Andere maligniteiten bij patiënt of familie (zie paragraaf 4)
      • Bijkomende verschijnselen bij patiënt of familie (zie paragraaf 4)
    • Andere vormen van kanker (praktische zakkaartjes voor verwijscriteria bij vormen van kanker: https://www.erfelijkekanker.nl/zakkaartjes )
    • Vragen met betrekking tot familieleden/kinderwens: extra argument
    • Voor counseling ten behoeve van presymptomatische screening van gezonde familieleden, ook bij een verdenking op –maar nog niet bewezen- erfelijke aandoening
  • In principe bij elke afwijkende bevinding, dus een VUS/klasse-3-variant of diagnose/klasse-4- of 5-variant*

    • Bij een diagnose: voor het informeren van de patiënt met betrekking tot de genetische aspecten van de aandoening, maar ook voor het in gang zetten van het informeren van familieleden en het bespreken van consequenties bij een eventuele kinderwens. De klinisch geneticus beschikt over goede infrastructuur hiervoor en heeft ervaring hiermee.
    • Bij een VUS: de klinisch geneticus zal nagaan of er aanvullende onderzoeksmogelijkheden (o.a. segregatie-analyse) zijn waarna de VUS definitief als pathogeen beschouwd mag worden. Ook als dat niet lukt en er dus onzekerheid betreffende pathogeniciteit blijft, zal geadviseerd worden m.b.t. zowel genetische als nefrologische follow-up voor patiënt, maar zo nodig ook voor familieleden.

    In het algemeen is het aan te raden om counseling door een klinisch geneticus aan te bieden bij een (nieuw vastgestelde) erfelijke aandoening. Uiteraard kunt u ook patiënten verwijzen die opnieuw vragen hebben, bijvoorbeeld in het kader van kinderwens, of die de erfelijkheidsaspecten van hun diagnose niet volledig begrijpen.

    Verder kunt u verwijzen bij:

    • Vragen over presymptomatische (DNA-)diagnostiek bij familieleden
      • Zeker bij minderjarigen
      • Let extra op aandoeningen waarvoor presymptomatische behandeling mogelijk geïndiceerd is, zoals Alport syndroom en ADPKD
    • Kinderwens: informatie rondom de herhalingskans en de mogelijkheden voor het invullen van de kinderwens. De opstellers van deze handreiking zijn van mening dat, ook bij autosomaal dominante aandoeningen met een onset op volwassen leeftijd, patiënten en familieleden met 50% kans in de vruchtbare leeftijd in elk geval geïnformeerd dienen te worden omtrent mogelijkheden voor het invullen van een kinderwens en daartoe zeer laagdrempelig verwezen dienen te worden.
      • Vragen over herhalingskans
      • Vragen over prenatale diagnostiek
      • Vragen over preïmplantatie genetische diagnostiek (PGD; zie voor korte toelichting bijlage 4 en PGDNederland.nl)
      • Dragerschapsonderzoek: voorlichting over testen van partner op dragerschap van een mutatie in het gen dat verantwoordelijk is voor de autosomaal recessieve aandoening van de patiënt. Denk er hierbij aan om te vragen naar consanguïniteit.
    • NB als een aanstaande ouder – dus ook een aanstaande vader – (mogelijk) een aangeboren afwijking van de urinewegen heeft (gehad) is dat een indicatie voor een GUO (Geavanceerd Ultrageluid Onderzoek) gedurende de zwangerschap (rond 18-20 weken, met herhaling rond 32 weken). Dit is een uitgebreid echoscopisch onderzoeken. Dit is niet hetzelfde als het Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO – de reguliere 20 weken echo). Dit onderzoek kan door een verloskundige in gang worden gezet, maar patiënt moet hier wel op geattendeerd worden.
    • Familiedonatie bij onduidelijke/mogelijk genetische nieraandoening van ontvanger
    • Bij opvallend grote fenotypische variabiliteit binnen een familie met één Mendeliaanse diagnose: speelt er nog een extra erfelijke aanleg doorheen? Zie bijvoorbeeld Bergmann et al.,(14)
  • Wanneer een nefroloog genetische diagnostiek heeft aangevraagd, is het in onderstaande gevallen in elk geval aan te raden naar een klinisch geneticus te verwijzen:

    • Een klinische diagnose van een autosomaal recessieve aandoening, echter er wordt maar op één allel een mutatie gedetecteerd*. Dan is verwijzing raadzaam omdat het soms toch mogelijk is om een variant op het andere allel aan te tonen en omdat ook alleen dragerschap genetische counseling nodig kan maken in het kader van bijvoorbeeld kinderwens en consanguïniteit.
    • Een klinisch sterke verdenking op een erfelijke nieraandoening of urinewegafwijking, maar waar bij de gekozen genetische diagnostiek geen afwijkingen worden gevonden. In dat geval is het misschien mogelijk dat met inzetten van bredere/andere diagnostiek wel een genetische diagnose wordt gevonden.
    • Als er geen pathogene mutatie, maar een VUS (zie box) wordt gevonden*, hetzelfde geldt voor CNVs met onbekend effect. NB een VUS mag niet uitgelegd worden als een diagnose.
    • Als er een nevenbevinding wordt gedaan* (zie box).
    • Als er aanwijzingen zijn voor een grote(re) CNV (zie box), die meer bevat dan alleen het specifieke gen van interesse* (zie ook ‘Aanvullend onderzoek’).

    *Uitgaand van het adagium dat elke afwijkende uitslag een verwijsindicatie vormt, is deze opsplitsing enigszins arbitrair.

    In bijlage 5 vindt u nuttige aanvullende literatuur en websites.

Referenties

  1. Jais JP, Knebelmann B, Giatras I et al. X-linked Alport syndrome: natural history and genotype-phenotype correlations ingirls and women belonging to 195 families: a “European Community Alport Syndrome Concerted Action” study. Journal of the American Society of Nephrology : JASN 2003; 14: 2603–2610.
  2. Hildebrandt F. Genetic kidney diseases. Lancet (London, England) 2010; 375: 1287–1295.
  3. Devuyst O, Knoers NVAM, Remuzzi G, Schaefer F. Rare inherited kidney diseases: challenges, opportunities, and perspectives. Lancet (London, England) 2014; 383: 1844–1859.
  4. Fogo AB. Causes and pathogenesis of focal segmental glomerulosclerosis. Nature reviews. Nephrology 2015; 11: 76–87.
  5. Eckardt K-U, Alper SL, Antignac C et al. Autosomal dominant tubulointerstitial kidney disease: diagnosis, classification,and management–A KDIGO consensus report. Kidney international 2015; 88: 676–683.
  6. Vivante A, Hildebrandt F. Exploring the genetic basis of early-onset chronic kidney disease. Nature reviews. Nephrology 2016; 12: 133–146.
  7. van Eerde AM, Krediet CTP, Rookmaaker MB, van Reekum FE, Knoers NVAM, Lely AT. Pre-pregnancy advice in chronic kidney disease: do not forget genetic counseling. Kidney international2016; 90: 905–906.
  8. Stokman MF, Renkema KY, Giles RH, Schaefer F, Knoers NVAM, van Eerde AM. The expanding phenotypic spectra of kidney diseases: insights from genetic studies. Nature reviews. Nephrology 2016; 12: 472–483.
  9. Bergmann C. Recent advances in the molecular diagnosis of polycystic kidney disease. Expert review of molecular diagnostics 2017; 17: 1037–1054.
  10. Cornec-Le Gall E, Torres VE, Harris PC. Genetic Complexity of Autosomal Dominant Polycystic Kidney and Liver Diseases. Journal of the American Society of Nephrology : JASN 2018; 29: 13–23.
  11. Groopman EE, Rasouly HM, Gharavi AG. Genomic medicine for kidney disease. Nature reviews. Nephrology2018; 14: 83–104.
  12. Gansevoort RT, Arici M, Benzing T et al. Recommendations for the use of tolvaptan in autosomal dominant polycystic kidneydisease: a position statement on behalf of the ERA-EDTA Working Groups on Inherited Kidney Disorders and European Renal Best Practice. Nephrology, dialysis, transplantation : official publication of the European Dialysis and Transplant Association – European Renal Association 2016; 31: 337–348.
  13. Torres VE, Chapman AB, Devuyst O et al. Multicenter, open-label, extension trial to evaluate the long-term efficacy and safety of early versus delayed treatment with tolvaptan in autosomal dominant polycystic kidney disease: the TEMPO 4:4 Trial. Nephrology, dialysis, transplantation : official publication of the European Dialysis and Transplant Association – European Renal Association 2017;
  14. Bergmann C, von Bothmer J, Ortiz Bruchle N et al. Mutations in multiple PKD genes may explain early and severe polycystic kidney disease. Journal of the American Society of Nephrology : JASN 2011; 22: 2047–2056.

Bijlagen

  • Degrees of genetic causality and power of molecular genetic diagnostic tests in monogenic and polygenic diseases

     

    Recessive monogenic diseases

    Dominant monogenic diseases

    Polygenic diseases

    Genetic causality

    Strong

    Intermediate

    Weak

    Penetrance

    Full

    Sometimes incomplete

    Weak

    Predictive power of mutation analysis

    Almost 100%

    Strong*

    Weak

    Onset

    Fetus, child, adolescent

    Adult

    Adolescent, adult

    Molecular genetic approaches

    Direct exon sequencing of known disease genes

    Direct exon sequencing of known disease genes

    Only assignment of relative risk possible

    Frequency

    <1 in 40 000 (rare)

    <1 in 1000 (rare)

    <1 in 5 (frequent)

    Data usually derived from

    Gene mapping and gene identification

    Gene mapping and gene identification

    Genome-wide association studies

    Confirmation in animal model

    Very feasible

    Feasible

    Difficult

    *Except for incomplete penetrance and variable expression.

    NB Overervingswijzen die hier niet genoemd worden zijn geslachtsgebonden en mitochondriële overerving.(2)

  • NB deze tabellen vormen een illustratie, maar zijn q.q. gedateerd en incompleet. Overgenomen uit Hildebrandt et al., 2010.(2) Zie ook Devuyst et al., 2014. (4)

    Proteïnurie

    Phenotype

    OMIM number

    MOI

    Characteristic signs and

    features

    Gene(s), gene

    product(s)

    SRNS: Congenital (Finnish type)

    256 300

    AR

    Congenital nephrotic syndrome, CKD

    NPHS1, nephrin

    SRNS: Type 2

    600 995

    AR

    SRNS, FSGS, CKD

    NPHS2, podocin

    SRNS: Type 3

    610 725

    AR

    SRNS (SSNS), DMS, FSGS, CKD

    PLCE1, phospholipase C ε

    SRNS: Type 4

    600 995

    AR (AD)

    SRNS, FSGS

    CD2AP, CD2-associated protein

    SRNS: Pierson’s syndrome

    609 049

    AR

    SRNS and microcoria

    LAMB2, laminin β2

    SRNS: Adult-onset

    600 995

    AD

    Adult-onset SRNS, FSGS, CKD

    ACTN4, α-actinin-4

    SRNS: Adult-onset

    603 965

    AD

    Adult-onset SRNS, FSGS, CKD

    TRPC6, transient receptor potential cation channel C6

    Denys-Drash’s syndrome, Frasier’s syndrome

    194 080

    AD

    Wilms’ tumour,

    pseudohermaphroditism, nephrotic syndrome

    WT1, WT suppressor gene 1

    Nail-patella syndrome

    161 200

    AD

    Nail dysplasia, absent patella, SRNS

    LMX1B, LIM homeodomain protein

    Schimke’s immuno-osseous dystrophy

    242 900

    AR

    Bone abnormalities,

    immunodeficiency, SRNS

    SMARCAL1, HepA-related protein

    Mitochondrial disorders with SRNS

    607 426

    AR

    SRNS with or without

    neurological impairment or SND

    COQ2, p-hydroxybenzoate-  polyprenyltransferase; PDSS2, prenyl diphosphate synthase; MTTL1, mitochondrially encoded tRNA leucine 1

    Lysosomal disorders with SRNS

    254 900

    AR

    Action myoclonus, SRNS, CKD

    SCARB2, lysosomal integral membrane protein

    Glomerulopathy with fibronection deposits

    601 894

    AD

    Proteinuria, distal RTA

    FN1, fibronectin 1

    Alport’s syndrome

    301 050

    XD

    Nephritis, SND, CKD

    COL4A5, α5(IV) collagen

    Alport’s syndrome with leiomyomatosis

    308 940

    XD

    Alport’s syndrome with

    leiomyomatosis, CKD

    COL4A6, α6(IV) collagen

    Alport’s syndrome

    203 780

    AR

    Alport’s syndrome or benign

    familial haematuria

    COL4A3, α3(IV) collagen

    Alport’s syndrome

    120 131

    AR

    Nephritis, SND, CKD

    COL4A4, α4(IV) collagen

    OMIM=Online Mendelian Inheritance in Man database. MOI=mode of inheritance. SRNS=steroid-resistant nephrotic syndrome. AR=autosomal recessive. AD=autosomal dominant

    CKD=chronic kidney disease. FSGS=focal segmental glomerulosclerosis. SSNS=steroid-sensitive nephrotic syndrome. DMS=diffuse mesangial sclerosis. SND=sensorineural deafness. RTA=renal tubular acidosis. XD=X-linked dominant.

     

    Transabdominale echo: cysten, echodensiteit of tumor

    Phenotype

    OMIM number

    MOI

    Characteristic signs and features

    Gene(s), gene product(s)

    ADPKD type 1

    601 313

    AD

    Polycystic kidneys, liver cysts, brain aneurysms, CKD

    PKD1, polycystin 1

    ADPKD type 2

    173 910

    AD

    Polycystic kidneys, CKD

    PKD2, polycystin 2

    ARPKD

    263 200

    AR

    Polycystic kidneys, liver fibrosis, CKD

    PKHD1, fibrocystin and polyductin

    Nephronophthisis

    types 1-9

    256 100

    AR

    Polyuria, polydipsia, anaemia, CKD

    NPHP1 to NPHP9, nephrocystin types 1–9

    Medullary cystic kidney disease

    174 000

    AD

    Adult-onset CKD, hyperuricaemia, FJHN

    UMOD, Tamm–Horsfall protein

    Meckel-Gruber’s  syndrome

    249 000,

    AR

    Polycystic kidneys, multiple-organ dysplasia, perinatal lethal

    MKS1;

     

    607 361

       

    MKS3, meckelin (also allelic with NPHP genes)

    Bardet-Biedl’s syndrome types 1–12

    209 900

    AR

    Retinitis pigmentosa, polydactyly, mental retardation, hypogenitalism, and obesity

    BBS1 to BBS12, Bardet-Biedl’s syndrome proteins

    Tuberous sclerosis type 1

    191 100

    AD

    Renal angiomyolipomas, skin changes, seizures

    TSC1, hamartin

    Tuberous sclerosis type 2

    191 092

    AD

    Renal angiomyolipomas, skin changes, seizures

    TSC2, tuberin

    von-Hippel-Lindau’s disease

    193 300

    AD

    Lindau tumour, retinal angiomatosis, pheochromocytoma, renal tumour

    VHL, tumour suppressor gene g7

    Wilms’-tumour-aniridia syndrome

    194 072

    AD

    Wilms’ tumour, aniridia, growth retardation

    WT1, WT suppressor gene 1

    Papillary renal cell

    carcinoma

    164 860

    AD

    Papillary renal cell carcinoma

    MET, hepatocyte growth factor receptor

    OMIM=Online Mendelian Inheritance in Man database. MOI=mode of inheritance. ADPKD=autosomal dominant polycystic kidney disease. AD=autosomal dominant.

    CKD=chronic kidney disease. ARPKD=autosomal recessive polycystic kidney disease. AR=autosomal recessive. FJHN=familial juvenile hyperuricaemic nephropathy.

     

    Polyurie of tubulair verlies van elektrolyten, glucose, aminozuren, of overig metabool

    Phenotype

    OMIM
    number

    MOI

    Characteristic signs and features

    Gene symbol(s), gene product(s)

    Tubule segment expressing transporter or channel

    Renal glucosuria

    182 380

    AR

    Renal glycosuria types A and B, glucose and galactose  malabsorption

    SLC5A2, sodium-glucose cotransporter 2;

    Proximal

     

    233 100

       

    SLC5A1, sodium-glucose cotransporter 1

     

    Proximal RTA

    259 730

    AR

    Proximal RTA with extrarenal abnormalities

    CA2, carbonic anhydrase 2;

    Proximal tubule

     

    604 278

       

    SLC4A4, sodium-bicarbonate cotransporter 4

     

    Hypophosphataemic rickets

    307 800,

    XD,

    Vitamin-D-resistant rickets with or without hyocalciuria

    PHEX, endopeptidase;

    Proximal tubule

     

    241 530

    AR

     

    SLC34A3, sodium-phosphate cotransporter, (also FGF23, DMP1)

     

    Bartter’s syndrome

    types 1–4

    601 678

    AR

    Hypokalaemic alkalosis, hypercalcuria, polyuria, growth retardation

    SLC12A1,   sodium-potassium-chloridetransporter;

    mTAL

     

    241 200,

       

    CLCNKB, chloride channel Kb;

     
     

    607 364

       

    KCNJ1, potassium inwardly rectifying channel;

     
     

    602 522

       

    BSND; barttin

     

    Gitelman’s syndrome

    263 800

    AR

    Hypocalciuria,  hypomagnesaemia, hypotension

    SLC12A3; thiazide-sensitive sodium-chloride cotransporter

    DCT

    Hypomagnesaemia

    248 250

    AR

    Hypomagnesaemia,  nephrocalcinosis,  CKD, seizures

    CLDN16; claudin 16

    DCT

    Hypomagnesaemia

    154 020

    AD

    Hypomagnesaemia,  seizures

    FXYD2, FXYD domain containing ion transport regulator 2

    DCT

    Liddle’s syndrome

    177 200

    AD

    PHA, hypertension

    SCNN1B, SCNN1G, sodium channel gain of function

    Collecting duct

    Gordon’s syndrome

    (PHA type 2)

    145 260

    AD

    PHA type 2, increase in concentrations of potassium and chloride ions, acidosis, hypertension

    WNK4, WNK kinase 4; WNK1, WNK kinase 1

    Collecting duct

    PHA type 1

    264 350 (renal type)

    AD

    PHA type 1, concentration of sodium ions decreased, and potassium ions increased

    SCNN1A, SCNN1B, SCNN1G, sodium channel loss of function

    Collecting duct

    PHA type 1

    264 350 (multiple type)

    AR

    PHA type 1, concentrations of sodium ions decreased, and potassium ions increased

    LCORL, mineralocorticoid receptor

    Collecting duct

    SeSAME syndrome

    612 780

    AR

    Seizures, SND, ataxia, mental retardation, electrolyte wasting

    KCNJ1, potassium channel

    Collecting duct

    Distal RTA

    267 300

    AR

    Distal RTA, nephrocalcinosis, SND, growth failure, osteomalacia

    ATP6B1, ATP6N1B,vacuolar ATPase units

    Collecting duct

     

    602 722

           

    Distal RTA type 1

    179 800

    AD

    Distal RTA with haemolytic anaemia

    SLC4A1; erythrocyte band 3 (anion exchanger 1)

    Collecting duct

    Diabetes insipidus,

    nephrogenic

    304 800

    XD

    Polyuria, polydipsia

    AVPR2, arginine vasopressin receptor 2;

    Collecting duct

     

    222 000

    AR

     

    AQP2, aquaporin-2

     

    Cystinosis

    219 800

    AR

    Renal Fanconi’s syndrome, photophobia, reduction in thyroxine concentrations

    CTNS, lysosomal membrane protein

    Secondary

    Lowe’s syndrome

    309 000

    XR

    Cataract, vitamin D-resistant rickets, mental retardation, RTA, CKD

    OCRL1,  phosphatidylinositol  4,5-bisphosphate 5-phosphatase

    Secondary

    Haemolytic uraemic

    syndrome, atypical

    235 400

    AR

    Thrombocytopenia, haemolytic anaemia, acute renal failure

    CFH, complement factor H; CFHR1, complement factor H-related 1; CFHR3, complement factor, H-related 3; CD46; ADAMTS13 (AD)

    Secondary

    Fabry’s disease

    301 500

    XR

    Angiokeratoma, FSGS, adult-onset CKD

    GLA, α-galactosidase A

    Secondary

    OMIM=Online Mendelian Inheritance in Man database. MOI=mode of inheritance. AR=autosomal recessive. RTA=renal tubular acidosis. XD=X-linked dominant. XR=X-linked recessive.

    mTAL=medullary thick ascending limb. DCT=distal convoluted tubule. CKD=chronic kidney disease. AD=autosomal dominant. PHA=pseudohypoaldosteronism. SeSAME=seizures, sensorineural deafness , ataxia, mental retardation, and electrolyte imbalance. SND=sensorineural deafness. Secondary=secondary tubulopathy due to cell damage. FSGS=focal segmental glomerulosclerosis.

     

    Nefrolithiasis / nefrocalcinose

    Phenotype

    OMIM
    number

    MOI

    Characteristic signs and features

    Gene symbol, gene product

    Cystinuria, type 1

    220 100

    AR

    Cystin calculi

    SLC3A1, solute carrier family 3

    Cystinuria, non-type 1

    604 144

    AR

    Cystin calculi

    SLC7A9, solute carrier family 7

    Dent’s disease

    300 009

    XR

    Nephrolithiasis, nephrocalcinosis, renal Fanconi’s syndrome

    CLCN5, renal chloride channel

    Primary  hyperoxaluria type 1

    259 900

    AR

    Nephrolithiasis, CKD

    AGXT, alanineglyoxylate aminotransferase

    Primary  hyperoxaluria type 2

    260 000

    AR

    Nephrolithiasis

    GRHPR, glyoxylate reductase

    Lysinuric protein intolerance

    222 700

    AD

    Nephrolithiasis, phosphate wasting, osteopenia

    SLC9A3R1, solute carrier family 9

    Adenine-phosphoribosyl- transferase deficiency

    102 600

    AR

    Nephrolithiasis

    APRT, adenine phosphoribosyl transferase

    Xanthinuria

    278 300

    AR

    Nephrolithiasis, xanthine calculi

    XDH, xanthine dehydrogenase

    Distal renal tubular acidosis

    179 800

    AD

    Nephrolithiasis, rickets

    SLC4A1, solute carrier family 4

    OMIM=Online Mendelian Inheritance in Man database. MOI=mode of inheritance. AR=autosomal recessive. XR=X-linked recessive.

    CKD=chronic kidney disease. AD=autosomal dominant.

     

    CAKUT (congenital anomalies of the kidney and urinary tract)

    Phenotype

    OMIM
    number

    MOI

    Renal features

    Extrarenal features

    Gene(s), product(s)

    CAKUT

    601 090

    AD

    CAKUT

    Iridiodysgenesis

    FOXC1, forkhead transcription factor C1

    Renal agenesis

    191 830

    AD

    Renal agenesis, adysplasia, vesicoureteral reflux

    Allelic with MEN2A, facial defects

    RET, ret proto-oncogene;

     

    611 559

         

    UPK3A, uroplakin 3A

    RHD

    112 262

    AD

    RHD

    Microphthalmia, cleft lip

    BMP4, bone morphogenetic protein 4;

     

    604 994

         

    SIX2, sine oculis 2

    Multicystic renal dysplasia

    602 868

    AD

    Multicystic renal dysplasia

     –

    CDC5L, cell division cycle 5;

     

    600 390

         

    USF2, upstream transcription factor 2

    Vesicoureteral reflux

    602 431

    AD

    Vesicoureteral reflux

    Subtle facial and limb defects

    ROBO2, roundabout 2;

     

    603 746

         

    SLIT2, slit homologue 2

    Branchio-otorenal syndrome

    601 653

    AD

    CAKUT, RHD, vesicoureteral reflux

    Deafness, ear malformation, branchial cysts

    EYA1, eyes absent homologue 1;

     

    159 980

         

    MYOG, myogenin;

     

    601 205

         

    SIX1, sine oculis 1;

     

    600 963

         

    SIX5, sine oculis 5

    Fraser’s syndrome

    607 830

    AR

    Renal agenesis, RHD

    Cryptophthalmos-syndactyly syndrome

    FRAS1, extracellular matrix protein;

     

    608 945

         

    FREM2, FRAS1-related extracellular matrix protein

    Hypoparathyroidism, deafness, renal syndrome

    146 255

    AD

    CAKUT

    Hypoparathyroidism, deafness, and renal defects

    GATA3, GATA binding protein 3

    Kallman’s syndrome

    308 700

    AD

    Renal agenesis

    Anosmia, hypogenitalism

    KAL1, anosmin

    Renal coloboma syndrome

    167 409

    AD

    CAKUT  (vesicoureteral reflux, RHD)

    Retinal coloboma

    PAX2, paired box gene 2

    Renal cysts and diabetes syndrome, GCKD

    137 92

    AD

    RHD, cysts

    Maturity-onset diabetes of the young type 5 diabetes, genital anomalies, GCKD

    HNF1B, transcription factor 2

     

    609 886

           

    SHFM

    603 273

    AD

    Urethral malformation

    SHFM

    BMP7, bone morphogenetic protein 7;

     

    600 028

         

    DLX5, distal-less homeobox 5;

     

    600 030

         

    DLX6, distal-less homeobox 6;

     

    603 273

         

    TP63, tumour protein p63

    Townes-Brocks’ syndrome

    107 480

    AD

    Renal agenesis, RHD

    Limb, ear, anal abnormalities

    SALL1, sal-like 1

    OMIM=Online Mendelian Inheritance in Man database. MOI=mode of inheritance. AD=autosomal dominant. RHD=renal hypodysplasia. AR=autosomal recessive.

    GCKD=glomerulocystic kidney disease. SHFM=split-hand and split-foot malformation.

     

  • Phenotype

    Synonyms

    Genes

    link to FACD

    Birt-Hogg-Dubé syndrome    

    BHD, Fibrofolliculomas with Trichodiscomas and Acrochordons, incl.: Hornstein-Knickenberg syndrome, Perifollicular Fibromatosis 

    FLCN    

    Show details

    von Hippel-Lindau disease    

    VHL    

    VHL    

    Show details

    Hereditary Papillary Renal Carcinoma (type 1)    

    HPRC, Hereditary Papillary Renal Cell Cancer    

    MET, MITF    

    Show details

    Hereditary Leiomyomatosis and Renal Cell Cancer    

    HLRCC, Reed syndrome, Hereditary Multiple Leiomyomata of Skin and Uterus    

    FH    

    Show details

    Familial Wilms’ tumor    

     

    FWT1/WT4#, FWT2#, WT1    

    Show details

    Wilms’ tumor-Aniridia-ambiguous Genitals-mental Retardation    

    WAGR syndrome    

    cgd(11p), PAX6, WT1    

    Show details

    Tuberous Sclerosis    

    TS, Tuberous Sclerosis Complex, TSC, Bourneville-Pringle disease    

    TSC1, TSC2    

    Show details

    Cowden syndrome    

    CS, Cowden disease, Multiple Hamartoma Syndrome, incl.: Lhermitte-Duclos; part of PTEN hamartoma tumour syndrome (PHTS) / PTEN-MATCHS, Cowden-like syndrome    

    ATK1, KILLIN, PIK3CA, PTEN, SDHB, SDHD    

    Show details

    Familial Paragangliomas    

    Hereditary Glomus Tumors, Familial Paragangliomas, Hereditary Paragangliomas, type 1-3: PGL1, PGL2, PGL3, incl. Familial Carotid Body Paraganglioma and Sensorineural Hearing Loss    

    SDHA, SDHAF2/SDH5, SDHB, SDHC, SDHD    

    Show details

  • Preïmplantatie genetische diagnostiek (PGD; “embryoselectie”) wordt in Nederland sinds 1995 aangeboden. Het is één van de alternatieven die paren met een verhoogde kans op een kind met een monogene aandoening hebben voor het invullen van hun kinderwens.

    Het betreft een IVF/ICSI procedure waarbij een embryo zonder de familiaire aanleg wordt geselecteerd middels genetisch onderzoek op één cel van een blastomeer (drie dagen na bevruchting).

    PGD is alleen mogelijk als er eerst een zekere genetische diagnose gesteld is. Bij nefrogenetische aandoeningen is dit laatste steeds beter mogelijk.

    Voordat PGD wordt gestart is eerst goedkeuring voor de aandoening in kwestie nodig van de nationale indicatiecommissie. Aanvankelijk werd PGD alleen verricht bij paren met een verhoogd risico op een kind met een ernstige lichamelijke aandoening en of verstandelijke beperking op de baby- of kinderleeftijd. In recentere jaren zijn echter ook aandoeningen met een volwassen debuut en variabele expressie goedgekeurd. Dit, in combinatie met de toegenomen aantal geïdentificeerde genen voor nieraandoeningen en de toegenomen PGD capaciteit, betekent dat PGD kan worden aangeboden aan paren met een verhoogde kans op een kind met een nieraandoening, ook met debuut op volwassen leeftijd.

    Tot en met 2015 zijn 2762 paren gestart met een PGD procedure, waarvan in totaal 58 vanwege een erfelijke nieraandoening. In totaal zijn er 85 cycli uitgevoerd, die geleid hebben tot 21 doorgaande zwangerschappen. Er zijn meer paren verwezen (n=143) dan gestart met een cyclus. (www.PGDNederland.nl)

    De meeste paren die zijn verwezen waren drager van een mutatie in PKD1. Enkele andere voorbeelden zijn de ziekte van Alport (n=17) en nefrogene diabetes insipidus (n=6), maar ook hereditaire FSGS door een INF2 mutatie (n=2) of de ziekte van Wilson (n=1). Tevens zijn medullaire cystenieren door een MUC1 mutatie een reden geweest om met patiënten een verwijzing naar het PGD-team aan te bieden.

    De verwijzing voor PGD gaat altijd via een klinisch geneticus. Het genetisch onderzoek op één cel wordt verricht in het Maastricht UMC+, de nationale vergunninghouder. Het UMCG, UMC Utrecht en het AMC zijn transportcentra, waar patiënten de IVF procedure kunnen doorlopen. Deze vier centra werken samen in “PGD Nederland”. Ook klinisch genetici in andere centra kunnen met patiënten een eerste informerend gesprek over PGD hebben en hen desgewenst daarna verwijzen.

    Paren met een erfelijke nieraandoening dienen tijdig geïnformeerd te worden over de verschillende alternatieven omtrent het invullen van kinderwens, waaronder PGD, omdat het (van het beginnen met aantonen van een genetische diagnose tot aan een eerste terugplaatsing) lang kan duren. Patiënten met interesse in/vragen over het invullen van hun kinderwens kunnen verwezen worden naar een klinisch geneticus. Een minderheid van de paren kiest uiteindelijk voor PGD.

  • Boek

    Genetic Diseases of the Kidney, eerste editie 2009, Edited by: Richard P. Lifton, Stefan Somlo, Gerhard H. Giebisch and Donald W. Seldin, ISBN: 978-0-12-449851-8

     

    Websites

    Patiënteninformatie (ook nuttig voor verwijzers)

     

    Klinische (nefro-)genetische zorg en diagnostiek

     

    Medisch inhoudelijk

    * Niet expliciet genoemd in dit document

    • Iedere (kinder)nefroloog is bevoegd om DNA-onderzoek aan te vragen, bij patienten met symptomen van een erfelijke ziekte, waarbij bekwaamheid met betrekking tot pre- en posttest counseling en vertrouwdheid bij de interpretatie van de uitslagen doorslaggevend zijn.
    • Genetische diagnostiek van enkele genen of kleinere fenotype-gerichte genpanels kan (maar hoeft niet) door een goed geïnformeerde (kinder)nefroloog zelf aangevraagd worden.
    • Patiënten met een afwijkende uitslag van het DNA-onderzoek (diagnose of VUS, maar bijvoorbeeld ook een negatieve uitslag bij een sterke verdenking) worden in principe verwezen (maar in elk geval overlegd) met een klinisch geneticus voor counseling en/of nader onderzoek.
    • Het aanvragen van presymptomatische DNA-diagnostiek is voorbehouden aan een klinisch geneticus en wordt slechts verricht na adequate genetische counseling.
    • Het verdient aanbeveling aansluiting te vinden bij een multidisciplinair nefrogenetica overleg waar, al dan niet op ad hoc basis, casuïstiek wordt besproken. Ook vragen over wel/niet verwijzen en als wel naar welke specialist, kunnen uitstekend worden ingebracht in een dergelijk overleg.

    Handreiking genetische diagnostiek bij nierziekten, 2018

    Hoofdinitiatiefnemer : NFN
    E-mail hoofdinitiatiefnemer : secr@nefro.nl
    Website hoofdinitiatiefnemer : www.nefro.nl
    Autorisatiedatum:
    Geautoriseerd door:

    Heeft u een suggestie of opmerking?

    laat het ons weten via onderstaand contactformulier
    Naam*
    Uw opmerking*