Terug naar het richtlijnenoverzicht
Deze richtlijn dient ter vervanging van de in 2020 verschenen NFN-richtlijn ‘Peritoneale dialyse gerelateerde infecties: preventie, diagnostiek en behandeling”.
De richtlijn is gebaseerd op onderstaande twee nieuwe richtlijnen van de ISPD, aangevuld met gegevens uit recente literatuur en expert opinion van Nederlandse specialisten op dit terrein:
De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat in een individueel geval deze aanbevelingen niet van toepassing zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de behandelend arts te beoordelen of de richtlijn in de praktijk toepasbaar is. Er kunnen zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor, in het belang van een goede zorg voor de patiënt, van een richtlijn moet worden afgeweken.
Auteurs:
Namens de V&VN:
Verantwoordelijk lid van de richtlijncommissie NFN
Geen belangenverstrengeling.
In deze NFN-richtlijn zullen de adviezen van de ISPD en aanvullende gegevens uit de recente literatuur vertaald worden naar praktische adviezen. Voor uitgebreide achtergrondinformatie verwijzen wij naar de genoemde ISPD-richtlijnen.
De werkgroep wijst tevens op de richtlijn “huidpoortverzorging van de peritoneale katheter” van de V&VN Dialyse en Nefrologie. De NFN-richtlijn en de V&VN richtlijn zijn op elkaar afgestemd.
De aanbevelingen zijn door de ISPD geclassificeerd volgens het “Grades of Recommendation Assessment, Development and Evaluation (GRADE)” systeem3. Elke aanbeveling is geclassificeerd als niveau 1 (“wij bevelen aan”), niveau 2 (“wij suggereren”) of “niet geclassificeerd”. De kwaliteit van het ondersteunende bewijs is geclassificeerd als A (hoge kwaliteit), B (gemiddelde kwaliteit), C (lage kwaliteit) of D (zeer lage kwaliteit).
Deze gereviseerde richtlijn beoogt een praktisch handvat te zijn voor de preventie, diagnostiek en behandeling van peritoneale dialyse (PD-)gerelateerde infecties. De richtlijn bevat een aantal nieuwe items en op sommige punten zijn reeds bestaande aanbevelingen gereviseerd of aangevuld:
Het criterium van polymorfonucleaire cellen dat in de ISPD-richtlijn wordt genoemd, is vooral relevant indien er minder dan 0.1 x 109 /L leukocyten aanwezig zijn in het dialysaat (bijvoorbeeld bij een te korte verblijfsduur). Indien in dat geval >50% van de cellen polymorfonucleair is, kan dit toch beschouwd worden als een aanwijzing voor een peritonitis of wordt aan dit criterium voldaan4 (1C).
De meest relevante (modificeerbare) risicofactoren voor PD-gerelateerde infecties en bijpassende maatregelen worden in dit hoofdstuk besproken.
Onderbouwing
Een Cochrane review8 op basis van 4 gerandomiseerde studies (RCT’s)9-12 laat zien dat pre- of perioperatieve antibiotische profylaxe het risico op vroege peritonitis (binnen een maand) kan verlagen, maar geen effect heeft op het aantal huidpoort- of tunnelinfecties. Het verlagen van het aantal peritonitiden werd aangetoond in 1 studie en wel voor vancomycine (vergeleken met placebo en vergeleken met cefazoline)9. Het betreft echter een Amerikaanse studie waarvan het de vraag is in hoeverre die toepasbaar is op de Nederlandse praktijk. Dit gunstige effect van vancomycine boven cefazoline wordt toegeschreven aan de langere werkingsduur van vancomycine bij dialysepatiënten. Op basis van deze laatste studie zou men vancomycine kunnen overwegen. Vancomycine heeft echter naast het risico op resistentie het nadeel dat het langzaam moet worden toegediend ter voorkoming van het ‘vancomycine flushing syndroom13. Cefazoline heeft dit nadeel niet en wordt daarnaast vaak al gebruikt als pre-operatieve profylaxe bij abdominale chirurgie. Omdat cefazoline niet de nadelen van vancomycine kent en omdat een voordeel van vancomycine slechts in 1 Amerikaanse studie is aangetoond, heeft de werkgroep vanuit praktisch oogpunt een voorkeur voor cefazoline.
Onderbouwing
Nasaal dragerschap van S. aureus is een bekende risicofactor is voor PD-gerelateerde infecties14.
Het advies in de nieuwe ISPD-richtlijn “Catheter-related infection recommendations: 2023 update”2 t.a.v. nasaal dragerschap van S. aureus is aangepast. Er wordt niet langer gesuggereerd dat er routinematig gescreend moet worden op nasaal dragerschap van S. aureus voorafgaand aan de PD-katheterplaatsing. Wél wordt geadviseerd om áls er nasaal dragerschap van S. aureus is aangetoond dit te behandelen met mupirocine neuszalf, bij voorkeur voorgaand aan de PD-katheterplaatsing. De aanpassing van dit advies is gebaseerd op de Cochrane Review door Campbell et al8 uit 2017 en de meta-analyse door Groth et al uit 201615. De werkgroep onderschrijft dit advies. Dit komt in feite overeen met het reeds bestaande advies voor de Nederlandse praktijk en in de voorgaande richtlijn.
De beschikbare literatuur toont aan dat mupirocine op de huidpoort het risico op S. aureus PD-gerelateerde infecties verlaagt en daarom heeft de werkgroep een voorkeur voor dagelijks mupirocine op de huidpoort (strategie 1). Daarnaast is er een aantal studiesdie de keuze voor strategie 2 en 3 rechtvaardigen16,17. Derhalve kan hier ook voor gekozen worden. De genoemde strategieën zijn nooit in gerandomiseerde studies direct met elkaar vergeleken. Ook de genoemde Cochrane Review en meta-analyse vinden geen voordeel voor één van de genoemde strategieën. De werkgroep biedt derhalve de ruimte om o.b.v. de lokale ervaring een eigen strategie te kiezen, zolang de effectiviteit hiervan systematisch geëvalueerd wordt en rekening gehouden wordt met het principe van verstandig antibiotica gebruik.
Er is geen literatuur die aantoont wat het beste moment is om opnieuw te screenen na eradicatie of wanneer eerder negatief geteste patiënten opnieuw gescreend zouden moeten worden. De werkgroep suggereert bij het gebruik van schema 2 of 3 halfjaarlijks een neusuitstrijk te maken en alleen te behandelen bij aangetoond dragerschap. De eerste neusuitstrijk dient dan te worden afgenomen vóór de plaatsing van de PD-katheter.
De ISPD-richtlijn suggereert dat het niet noodzakelijk is om, na de huidpoortverzorging, een verbandpleister op de huidpoort aan te brengen. Bovenstaand advies is echter in lijn met het advies van de ISPD om de katheter zo goed mogelijk te immobiliseren om tractie te voorkomen (1C) en komt overeen met de voorkeur in de V&VN richtlijn. Dit advies geeft bovendien de patiënt een veilig en beschermd gevoel.
Onderbouwing
Het advies van de ISPD om de huidpoort minimaal 2 maal per week te verzorgen en na een douche is gebaseerd op de klinische praktijk maar wordt niet ondersteund door vergelijkende studies18,19. De richtlijn van de V&VN adviseert dagelijks de huidpoort te verzorgen, bij voorkeur na een douche en indien douchen niet mogelijk is de huidpoort met schone, niet-steriele gazen te verzorgen. In afwezigheid van studies die het advies van de ISPD ondersteunen adviseert de werkgroep de huidpoort dagelijks te verzorgen, bij voorkeur na douchen, conform de richtlijn ‘huidpoortverzorging van de peritoneale dialysekatheter’ van de V&VN.
De ISPD-richtlijn adviseert om de eerste verbandwissel ongeveer 1 week na de PD-katheterplaatsing te doen. Dit is reeds conform het advies van de V&VN. Aanstippen van granulatieweefsel kan met zilvernitraat of chloorhexidine. De V&VN geeft de voorkeur aan zilvernitraat. Een kleine gerandomiseerde studie (n=44) toonde aan dat door aanstippen met zilvernitraat het granulatieweefsel sneller verdween (na 12 vs. 33 dagen); chloorhexidine veroorzaakte minder pijnklachten20. Deze chloorhexidine stick is echter in Nederland niet in de handel.
Voor uitgebreide adviezen over het verzorgen/monitoren van de huidpoort tussen de plaatsing van de PD-katheter tot de start van de behandeling en de indicaties voor geïntensiveerde huidpoortverzorging tijdens PD-gerelateerde infecties verwijzen wij naar de richtlijnen van de V&VN.
Onderbouwing
Bovenstaand advies steunt op beperkt wetenschappelijk bewijs. Een observationele studie21 naar 548 accidentele contaminaties toonde een risico op peritonitis bij contaminatie met een open systeem van 5.6%. Bij het ontbreken van vergelijkende studies blijft het de inschatting van de clinicus in hoeverre er een risico is op het ontwikkelen van een peritonitis als gevolg van de betreffende contaminatie. Hierbij adviseert de werkgroep onderscheid te maken tussen contaminatie met een gesloten of open systeem en alleen in het laatste geval profylaxe toe te dienen na afname van kweken.
Een regime dat gebruikt kan worden bestaat uit oraal amoxicilline/clavulaanzuur (3dd 625mg in de 24 uur rondom de procedure). Een alternatief is intraveneus cefazoline (1 gram 30 minuten tot 1 uur voor de procedure) in combinatie met oraal metronidazol (1 gram 30 minuten tot 1 uur voor de procedure en 2 maal 500mg metronidazol na de procedure a 8 uur).
Een regime dat gebruikt kan worden is een eenmalige gift oraal ciprofloxacine 500mg 1 uur voorafgaand aan de cystoscopie of een eenmalige gift cefuroxim 1500mg 30 minuten tot 1 uur voor de procedure.
Onderbouwing
De ISPD-richtlijn baseert het advies voor antibiotische profylaxe voorafgaand aan colonoscopie22,23 of invasieve gynaecologische procedures24 op 3 observationele studies. Een kleine, ongeblindeerde, gerandomiseerde studie toonde geen effect van intraperitoneale toediening van ceftazidim voorafgaand aan een colonoscopie25. De werkgroep acht deze trial van onvoldoende kwaliteit om het advies van de ISPD te verwerpen.
In de nieuwe ISPD-richtlijn is het advies om invasieve procedures uit te voeren met een lege buik heropgenomen. Dit advies wordt niet onderbouwd met vergelijkende studies. Er wordt gesuggereerd, o.b.v. dierexperimenteel onderzoek, dat de lokale host defenceverbetert als de buik leeg is en derhalve het risico op infecties afneemt26. Het is tevens praktischer een scopie te doen met een lege buik. De werkgroep handhaaft het bestaande advies de buik leeg te laten tijdens de procedure.
De ISPD-richtlijn adviseert standaard antibiotische profylaxe rondom een gastroscopie. In 1 retrospectieve studie naar 408 gastroscopieën in PD patiënten was het risico op peritonitis in de week na een gastroscopie 3.9%27. Hogere leeftijd en het aantal biopten waren risicofactoren voor peritonitis. De kans op het nemen van biopten is vooraf niet altijd in te schatten. De werkgroep suggereert daarom wél antibioticaprofylaxe te geven rondom een gastroscopie en dit onderzoek met een lege buik uit te voeren.
De ISPD-richtlijn geeft geen advies over antibiotische profylaxe rondom cystoscopieën. Een van de 2 observationele studies die eerder werden genoemd bevatte ook 5 cases van patiënten die antibiotische profylaxe kregen wegens een cystoscopie. Geen van allen kreeg een peritonitis23. Er zijn geen vergelijkende studies. Vanwege een zeer aannemelijk verhoogd risico tijdens deze procedure, adviseert de werkgroep standaard antibiotische profylaxe te geven en dit onderzoek met een lege buik uit te voeren.
Onderbouwing
Een gerandomiseerde studie onder incidente PD patiënten uit China toont aan dat hertraining d.m.v. praktische feedback tijdens het uitvoeren van de wisselingstechniek leidde tot een lager risico op PD-gerelateerde infecties t.o.v. een mondelinge training29.
In de ISPD-richtlijn staan enkele voorbeelden van dergelijke verwekkers. Ook de microbioloog is op de hoogte van de bekende huisdier-gerelateerde verwekkers (niet geclassificeerd).
Onderbouwing
De aanwezigheid van langdurige hypokaliëmie is geassocieerd met een verhoogd risico op peritonitis met voornamelijk enterale verwekkers. Een proactieve behandeling van hypokaliëmie tot een kalium > 4.0 mmol/L heeft een positief effect op de tijd tot de 1eperitonitis. Het is daarom allereerst verstandig om hypokaliëmie te vermijden. Enkele grote internationale observationele cohortstudies, o.a. PDOPPS (Peritoneal Dialysis and Outcomes Practice Patterns Study), vonden een sterke associatie tussen de aanwezigheid van hypokaliemie en het risico op peritonitis met (voornamelijk) enterale verwekkers30-32. De duur en de ernst van de hypokaliemie waren geassocieerd met het risico op peritonitis32,33. Mogelijke mechanismen zijn: verminderde darmmotiliteit, verminderde algehele spierconditie en verminderde celfunctie waardoor een verminderde immuniteit en integriteit van de darm ontstaat. Na het uitkomen van de laatste ISPD-richtlijnen is er 1 gerandomiseerde interventiestudie met een follow-up van ruim 1 jaar naar het effect van proactieve dan wel reactieve kaliumsuppletie op het risico op peritonitis gepubliceerd34. In deze studie was de tijd tot de eerste peritonitis episode evident langer in de groep met proactieve kaliumsuppletie tot een niveau van 4.0-5.0 mmol/l t.o.v. een conventionele groep met reactieve kaliumsuppletie (bij kalium < 3.5 mmol/l): 223 dagen (IQR, 147-247) t.o.v. 133 dagen (IQR, 41-197) met een HR van 0.47 (95% CI, 0.24-0.93). Het bereikte kaliumniveau verschilde daadwerkelijk tussen beide groepen: de interventiegroep 4.36 ± 0.70 mmol/L in vergelijking met de conservatieve groep 3.57 ± 0.65 mmol/L. Het ongeblindeerde design zal in dit geval eerder tot een onder- dan overschatting van het effect hebben geleid. Deze interventiestudie is daarom suggestief voor een effect van het proactief streven naar een kaliumwaarde tussen de 4.0-5.0 mmol/L. De werkgroep adviseert derhalve standaard dieetbehandeling bij alle PD patiënten conform de richtlijn van de Diëtisten Nierziekten Nederland (DNN) en proactieve kaliumsuppletie bij een kalium < 4.0 mmol/L. Hierbij moet gestreefd worden naar een kaliumwaarde van 4.0-5.0 mmol/L.
Een regime dat gebruikt kan worden is nystatine oraal (4dd5ml, 100.000 IE/ml) vanaf de start tot 48 uur na het staken van de antibiotische behandeling.
Onderbouwing
De ISPD baseert dit advies op 2 gerandomiseerde studies37,38 en 1 systematic review8 die een afname van (antibiotica-gerelateerde) fungale peritonitiden laten zien door het gebruik van antifungale profylaxe in de vorm van nystatine dan wel fluconazol oraal. De number needed to treat in deze studies is 25. Echter, beide studies hebben beperkingen, waarvan het kleine absolute aantal fungale peritonitis episodes de belangrijkste is. Derhalve acht de werkgroep deze studies niet sterk genoeg voor een aanbeveling zoals in de ISPD-richtlijn. Echter, omdat nystatine weinig bijwerkingen heeft en omdat hiermee een ernstige peritonitis met verlies van de PD-katheter kan worden voorkomen, suggereren wij antifungale therapie op individueel niveau te overwegen bij gebruik van antibiotica gedurende > 1 week ongeacht de indicatie. De voorkeur van de patiënt kan hierin worden meegewogen.
Onderbouwing
De werkgroep onderkent de associatie tussen het gebruik van H2-receptor antagonisten en het risico op peritonitis met enterale verwekkers maar oordeelt dat er op dit moment onvoldoende bewijs is voor een causaal verband.
De ISPD-richtlijn suggereert het beperken of vermijden van het gebruik van H2-receptor antagonisten ter preventie van enterale peritonitis. Deze suggestie wordt echter onvoldoende ondersteund door wetenschappelijk bewijs. Een meta-analyse van niet-gerandomiseerde studies toonde aan dat het gebruik van H2-receptor antagonisten geassocieerd is met een verhoogde odds (1.4 (1.01-1.93)) op peritonitis met enterale verwekkers35,36. Er zijn echter geen (geblindeerde) interventiestudies, die aantonen dat het wel of niet starten en/of wel of niet omzetten van een H2-receptorantagonist naar een protonpompremmer het risico op enterale peritonitis verlaagt. Dat gebruikers van een H2-receptor antagonisten een onderliggend verhoogd risico op enterale peritonitis met zich meedragen, i.p.v. een direct effect geïnduceerd door het medicament, is o.b.v. de huidige literatuur niet uit te sluiten. Derhalve acht de werkgroep de kwaliteit van de huidige literatuur onvoldoende voor een advies zoals in de ISPD-richtlijn.
Onderbouwing
De ISPD-richtlijn uit 2016 suggereerde profylactische antibiotica bij tandheelkundige procedures ter preventie van peritonitis39. In de huidige ISPD-richtlijn wordt geen advies gegeven over tandheelkundige ingrepen. Het advies uit 2016 was gebaseerd op 2 observationele studies die in totaal 4 casus beschrijven van een S. viridans peritonitis na een tandheelkundige ingreep zonder profylaxe40. Gezien het beperkte wetenschappelijke bewijs beperken wij ons tot bovenstaande suggestie op basis van expert opinion26.
Een empirisch regime dat gebruikt kan worden is oraal clindamycine (3 dd 600mg) of cefalexine (1 dd 500mg).
Onderbouwing
Er is een gebrek aan vergelijkende studies om de huidige behandelduur (2 weken) voor huidpoortinfecties te onderbouwen. In het licht van verantwoord antibioticagebruik lijkt het redelijk om een huidpoortinfectie, die na 1 week adequate antibiotische therapie goed respondeert gedurende 7-10 dagen te behandelen. De werkgroep neemt dit advies, gebaseerd op expert opinion, over van de ISPD-richtlijn.
Een afname van de initiële hypo-echogene zone na 2 weken adequate antibiotische behandeling van een tunnelinfectie lijkt geassocieerd met een kleinere kans op katheterverwijdering41. Dit gegeven kan worden meegewogen, maar mag o.b.v. het huidige wetenschappelijk bewijs niet doorslaggevend zijn bij de evaluatie van de therapierespons.
Ten aanzien van de timing van het verwijderen en plaatsen van een nieuwe katheter zijn geen goede (gerandomiseerde) studies beschikbaar. Derhalve geeft de werkgroep hierover geen aanbevelingen, maar slechts behandelsuggesties voor een aantal klinische situaties:
E.1 Refractaire huidpoort- en/of tunnelinfectie zonder peritonitis:
De ISPD-richtlijn beschrijft enkele alternatieve chirurgische methoden in geselecteerde patiënten met een complexe of chronische huidpoortinfectie (zie ook de NFN-richtlijn peritoneale dialyse katheter). Hiermee zou de katheter behouden kunnen blijven. Deze methoden zijn slechts in enkele observationele studies onderzocht42-44. De werkgroep heeft wisselende ervaring met deze interventies en oordeelt dat deze methoden slechts effectief zijn in de handen van een ervaren chirurg.
E.2 Refractaire huidpoort- en/of tunnelinfectie met peritonitis:
Behandel de huidpoort- en/of tunnelinfectie en de peritonitis. Indien de peritonitis adequaat behandeld is (op basis van kliniek, leukocyten in dialysaat < 0.1×109/L en negatieve kweek van het dialysaat) kan bovenstaand advies uitgevoerd worden
E.3 Refractaire huidpoort- en/of tunnelinfectie met refractaire peritonitis:
Hiermee worden atypische of ernstige verwekkers van peritonitiden (bijv. fungale of niet-tuberculeuze mycobacteriële peritonitis) sneller opgespoord.
Infectieuze peritonitis is de belangrijkste oorzaak van troebel dialysaat. Andere oorzaken zijn uiteengezet in Tabel 745 (Tabel 7).
B.1 Empirische behandeling
Suggesties voor een empirisch intraperitoneaal regime:
Cefazoline monotherapie heeft een mindere gram-negatieve dekking t.o.v. de overige gesuggereerde regimes. Daarnaast dekken deze combinatieschema’s ook coagulase-negatieve stafylokokken en enterokokken.
Onderbouwing
Een spoedige behandeling van peritonitis met antibiotica is essentieel om morbiditeit (bijv. katheterverwijdering) en mortaliteit te voorkomen. Een Australische prospectieve multicenter studie toonde dat voor ieder uur uitstel van behandeling het risico op katheterverwijdering of overlijden op 30 dagen na presentatie met 5.5% toenam46. Een retrospectieve studie liet bovendien zien dat door 24 uur uitstel van de behandeling de kans op katheterverwijdering verdrievoudigde47.
Een review en meta-analyse uit 2020, die zich baseert op 2 gerandomiseerde studies met in totaal 113 patiënten, toonde dat intraperitoneale behandeling van niet-septische PD patiënten met peritonitis zowel effectiever als veiliger lijkt dan intraveneuze toediening48.
Een ANZDATA registratiestudie waarin bijna 10.000 peritonitiden geanalyseerd werden toonde een significant hogere genezingsgraad als er adequate empirische gram-positieve en gram-negatieve dekking werd gegeven49. Er was geen empirisch antibiotisch regime dat evident superieur is50. De werkgroep suggereert enkele schema’s, waaruit o.b.v. lokale gegevens gekozen kan worden.
Cefepime monotherapie wordt door de ISPD-richtlijn genoemd als potentiële nieuwe empirische behandeling voor peritonitis. Het is een 4e generatie cefalosporine met een brede gram-positieve en gram-negatieve dekking, maar dekt geen enterokokken of coagulase negatieve stafylokokken. Twee gerandomiseerde trials (RCT)51,52 en 1 observationele studie53 toonden een primaire response rate van > 80% op dag 10 van de behandeling. De grootste RCT52 was een non-inferiority trial, waarin empirisch cefepime intraperitoneaal non-inferieur was t.o.v. cefazoline/ceftazidim intraperitoneaal. Deze behandeling lijkt dus ten minste even effectief als de gangbare regimes. De ervaring met dit antibioticum in de Nederlandse praktijk is echter beperkt. De werkgroep ziet cefepime dan ook als een acceptabel alternatief, maar spreekt geen voorkeur uit voor cefepime boven de gebruikelijke schema’s.
Het zogenaamde MeroPerRest-protocol is beschreven in een observationele Nederlandse studie54. Hierbij werd de behandeling met PD tijdelijk onderbroken om het peritoneum rust te geven en (micro)perforaties te laten genezen en kregen patiënten intraveneuze antibiotica gericht op gram-positieve, gram-negatieve en anaerobe micro-organismen. Tevens kregen patiënten dagelijks een antibiotisch katheterslot. Indien enterale micro-organismen werden gekweekt werd dit beleid 7 dagen gecontinueerd. Na 7 dagen werd PD weer hervat en kregen patiënten nog 7 dagen antibiotica intraperitoneaal. Indien niet-enterale micro-organismen werden gekweekt werd PD eerder hervat en werden patiënten intraperitoneaal uitbehandeld. Met dit schema werden goede resultaten bereikt (> 90% primaire genezing en techniekoverleving), die het meest uitgesproken waren in de groep met enterale/polymicrobiele peritonitis waarvoor het bedoeld was, maar ook in de groep met peritonitis door niet-enterale verwekkers. In het oorspronkelijke protocol werden patiënten behandeld met meropenem. In het kader van verantwoord antibioticagebruik kan indien een patiënt niet bekend is met ESBL dragerschap/infecties ook gekozen worden voor de combinatie van vancomycine en ceftazidime (bij start intraveneus, na 7 dagen intraperitoneaal) (2C). Bij een primaire verdenking op anaerobe verwekkers dient dit gecombineerd te worden met metronidazol per os. Tijdelijke hemodialyse is meestal niet nodig doordat de meeste PD-patiënten voldoende restnierfunctie hebben om deze periode zonder dialyse te overbruggen. De behandeling kan ook in een poliklinische setting worden uitgevoerd.
B.2 Doseren van intraperitoneale antibiotica
Onderbouwing
Het adequaat doseren van antibiotica is van belang om subtherapeutische intraperitoneale spiegels en hiermee het falen van de behandeling te voorkomen. Een grote observationele studie heeft laten zien dat voornamelijk patiënten met een restnierfunctie van > 5 ml/min/1,73m2 een groter risico hebben op behandelfalen55. De meeste studies naar intraperitoneale antibioticatoediening bij dialysepatiënten zijn uitgevoerd bij CAPD-patiënten. Patiënten met een snelle transportstatus van het peritoneale membraan en een hoge dialysaatklaring door bijvoorbeeld APD verwijderen antibiotica sneller56. Dit betekent niet dat het noodzakelijk is om te switchen van APD naar CAPD, maar dat het belangrijk is om bij alle patiënten een adequate doseringsstrategie te kiezen. Voldoende tijd boven de MIC is met name van belang voor de effectiviteit van beta-lactam antibiotica en glycopeptiden. De ISPD-richtlijn spreekt geen voorkeur uit voor intermitterend of continu doseren van deze antibiotica. De werkgroep spreekt, o.b.v. een kritische beschouwing van de literatuur, wél een voorkeur uit voor continu doseren om het risico op subtherapeutische spiegels leidend tot therapiefalen en/of resistentievorming te verkleinen.
De studies die de ISPD aanhaalt om het advies over intermitterend doseren van cefazoline en ceftazidim te ondersteunen, includeerden een kleine groep CAPD patiënten zónder peritonitis57,58 of toonden júist het risico op subtherapeutische intraperitoneale spiegels59, 60. Twee kleine observationele studies (n=40) in APD patiënten toonden tegenstrijdige resultaten61,62. Een prospectieve studie bij kinderen met PD-peritonitis63 toonde een voordeel voor continu t.o.v. intermitterend doseren van ceftazidim. Er zijn geen gerandomiseerde studies naar de uitkomst van peritonitis bij intermitterend of continu doseren van cefalosporinen. De werkgroep oordeelt o.b.v. de huidige literatuur dat, indien dit logistiek haalbaar is, de voorkeur uitgaat naar continue toediening omdat bij intermitterend doseren van cefalosporinen de tijd boven de intraperitoneale MIC onvoldoende geborgd is. Vooral APD-patiënten en patiënten met restnierfunctie hebben een kans hebben op subtherapeutische spiegels en therapiefalen. De werkgroep onderkent dat het niet in ieder ziekenhuis, apotheek of regio mogelijk is om de logistiek te organiseren om continu doseren te faciliteren en oordeelt dat de kwaliteitsparameters (zie Tabel 3 (Tabel 3)) leidend zijn bij de overweging of de lokale logistiek moet worden aangepast. Indien toch gekozen wordt voor intermitterende intraperitoneale toediening van cefazoline, adviseert de werkgroep een vaste dosis van 750mg/L. Dit is gebaseerd op de MIC van de micro-organismen die men wenst te bestrijden en derhalve de benodigde intraperitoneale concentratie van cefazoline. De ISPD-richtlijn laat de intermitterende dosis afhangen van het gewicht van de patiënt. De werkgroep oordeelt dat hiervoor geen farmacokinetische gronden zijn en wijkt daarom af van de ISPD-richtlijn.
Alhoewel de ISPD-richtlijn intermitterend doseren van vancomycine iedere 4 (APD) of 5-7 dagen (CAPD) onder spiegelcontrole adviseert, oordeelt de werkgroep dat de onderbouwing hiervan beperkt is en de praktische uitvoering gecompliceerd. Terwijl de literatuur enerzijds wisselende gegevens toont over de relatie tussen de vancomycine serumspiegel met de dialysaatspiegel en de uitkomst van peritonitis56,64-69, zijn er anderzijds gegevens die aantonen dat de verblijfstijd van vancomycine, de restnierfunctie en de mate van inflammatie een belangrijke rol spelen bij therapiefalen55,70. Er zijn geen gerandomiseerde studies die intermitterend en continu doseren van vancomycine op de uitkomst van peritonitis met elkaar vergelijken. Echter, een recente studie door Hartinger et al. vergeleek deze strategieën in een farmacokinetisch/farmacodynamisch (PKPD) model gebaseerd op therapeutic drug monitoring(TDM) data van 57 peritonitis behandelingen71. Deze studie modelleerde adequate intraperitoneale spiegels in relatie tot de serumspiegels en concludeert dat continu doseren van vancomycine superieur is aan intermitterend doseren voor het bereiken van adequate intraperitoneale spiegels in afwezigheid van toxiciteit. Met intermitterend doseren bestaat het risico op intraperitoneale onderdosering na de 1e gift en systemische overdosering na de 2e gift. Het continue behandeladvies uit de ISPD-richtlijn resulteert volgens dit model bovendien in het risico op intraperitoneale overdosering na een oplaaddosis van 25 mg/kg en nadien onderdosering met de onderhoudsdosering van 25mg/L. De studie geeft een onderbouwing voor een oplaaddosis van 10mg/kg/L (max. totale dosis 2000mg en max. concentratie van 1000mg/L i.v.m. het risico op vancomycine flushing syndroom13) met een onderhoudsdosis van 50mg/L ongeacht de restnierfunctie. Wel geeft men het advies om dit regime te combineren met TDM uiterlijk op dag 5 vanwege het risico op systemische overdosering bij deze onderhoudsdosering bij gebrek aan restnierfunctie.
De werkgroep oordeelt dat een associatie tussen de blootstelling van het peritoneum aan vancomycine en de uitkomst van de peritonitis zeer waarschijnlijk is. Subtherapeutische intraperitoneale spiegels dienen voorkomen te worden72. De werkgroep heeft derhalve een voorkeur om vancomycine continu te doseren. Echter, niet gepubliceerde Nederlandse data tonen dat een vergelijkbare oplaaddosis van 500-1000mg/L (i.p.v. 10mg/kg/L) en nadien om de dag 250mg/L in de zak met de langste verblijfstijd in de praktijk tot dezelfde serumspiegels leidt als het continue regime van Hartinger. De werkgroep beschouwt dit als een alternatief behandelschema indien dit beter binnen de logistiek van het centrum past.
De ISPD-richtlijn doet geen concrete aanbeveling over monitoring van vancomycine spiegels. De werkgroep stelt vast dat een vancomycine serumspiegel op dag 5 van de behandeling het sterkst geassocieerd is met uitkomsten en in ieder geval > 15 mg/L dient te zijn67,71,73,74.
Het ISPD-advies over intermitterend doseren van meropenem is gebaseerd op 1 case report over de behandeling van een gram-negatieve CAPD-peritonitis en een case serie in 6 APD patiënten zonder peritonitis75,76. De gerapporteerde resultaten kennen dusdanige beperkingen dat de werkgroep oordeelt dat dit bewijs van onvoldoende kwaliteit is om een intermitterend advies te onderbouwen. De werkgroep acht het risico op subtherapeutische intraperitoneale spiegels, en daarmee gepaard gaande resistentie-ontwikkeling, onwenselijk. De werkgroep adviseert intermitterend doseren daarom altijd te combineren met spiegelmonitoring. PKPD gegevens over continue dosering van meropenem zijn beperkt tot 1 case report: de Fijter et al. beschreven de continue behandeling van een polymicrobiele peritonitis met 125mg/L meropenem in iedere CAPD zak77. De behandeling bleek effectief en veilig en wordt onderbouwd met spiegelmonitoring in zowel serum als dialysaat. Om z.s.m. boven de MIC te komen adviseert de richtlijn, o.b.v. expert opinion, om dit continue regime op te starten met een oplaaddosis van 500mg/L. Bij dit regime wordt na 5-7 dagen controle van de vancomycine spiegel geadviseerd.
Aminoglycosiden worden bij voorkeur intermitterend gedoseerd voor een betere effectiviteit en het beperken van de toxiciteit78. De werkgroep adviseert dat ieder centrum een strategie moet hebben voor spiegelmonitoring i.v.m. het risico op ototoxiciteit bij herhaalde of langdurige behandeling, waarmee de effectiviteit en veiligheid van de behandeling wordt gemonitord.
Er zijn vrijwel geen gegevens over hoe de dosis van intraperitoneale antibiotica aangepast moet worden aan de restnierfunctie. In een Thaise non-inferiority trial52 werden de oplaad- en onderhoudsdosis van cefepime, cefazoline en ceftazidim met 25% opgehoogd bij een restdiurese van > 100ml/dag. Dit leidde tot gelijkwaardige resultaten in patiënten met en zonder restdiurese zonder aanvullende toxiciteit. De studie bevatte echter geen patiëntengroep waarbij de dosis niet opgehoogd werd bij bewezen restdiurese en derhalve is onduidelijk of de ophoging noodzakelijk was voor het bereiken van deze uitkomsten. Ook wordt de gekozen ophoging niet onderbouwd met bewijs vanuit PKPD-studies. De werkgroep oordeelt dat meer onderzoek nodig is om aanbevelingen te doen over de aanpassing van antibioticadoseringen o.b.v. restnierfunctie. Wel adviseert de werkgroep om bij patiënten met evidente restnierfunctie en therapiefalen met een verdenking op subtherapeutische spiegels te overleggen met de microbioloog en/of apotheker en de onderhoudsdosis op te hogen om een adequate tijd boven de MIC te bereiken.
Patiënten die langdurig met aminoglycosiden worden behandeld hebben een verhoogd risico op ototoxiciteit79. Het mechanisme hiervan is niet volledig begrepen, maar ligt vermoedelijk in irreversibele beschadiging van de cilia in het binnenoor. Op basis van 3 gerandomiseerde studies80-82 naar het effect van N-acetylcysteïne ter preventie van gehoorsverlies werd een meta-analyse83verricht, die een odds voor ototoxiciteit van 0.14 (0.05-0.45) toonde. Alhoewel het kleine studies betreft, adviseert de werkgroep om bij behandeling met aminoglycosiden vanaf de start van de behandeling N-acetylcysteïne 600mg 2dd oraal toe te voegen om ototoxiciteit te voorkomen.
B.3 Antibioticacombinaties en houdbaarheid van intraperitoneale antibiotica
Onderbouwing
Lokale factoren en variabelen die kunnen veranderen spelen een belangrijke rol bij de mogelijkheid om intraperitoneale antibiotica gezamenlijk te kunnen toedienen. Mogelijke determinanten zijn de bereidingsomstandigheden, de bereidingswijze, de badge of het merk van de antibiotica en de gebruikte PD-vloeistoffen. Dit zijn te veel variabelen, waardoor het onmogelijk is om een generiek advies hierover te formuleren.
De werkgroep wijst u daarnaast graag op recente afspraken van de landelijke commissie bereidingen en de Nederlandse Vereniging van ziekenhuisapothekers (NVZA) over de maximale houdbaarheid van antibiotica voor intraperitoneale toediening. Deze afspraken zijn vastgelegd in de GMP-Z richtlijnen. GMP-Z staat voor “goede manier van produceren van geneesmiddelen in de ziekenhuisapotheek”. Men heeft afgesproken dat de houdbaarheid van intraperitoneaal toe te dienen geneesmiddelen zoals vermeld in de tabel onder Z3.13 (versie GMP-Z Z3 2022) gelezen mag worden als een totale houdbaarheid van 32 uur voor producten gemaakt onder beperkte productbescherming (bijvoorbeeld wanneer de patiënt de antibiotica zelf in de PD-zak spuit). In deze versie van de GMPZ-Z3 is recent de zin onder de tabel toegevoegd dat de totale houdbaarheid van het product bestaat uit houdbaarheid vóór start toediening + termijn van start tot einde toediening. Het eerder maken (bijvoorbeeld 12 uur van tevoren) is toegestaan, mits toedienen maar binnen 32 uur na start bereiding is afgerond.
Onderbouwing
Een grote observationele studie liet zien dat ongeveer 20% van de patiënten een verlate response op therapie laat zien en alsnog zal herstellen met antibiotische behandeling zonder katheterverwijdering84.
Er zijn geen gerandomiseerde studies verricht naar de effectiviteit en veiligheid van kathetersloten bij de behandeling van peritonitis. Wel zijn er enkele kleine case series gepubliceerd, waarin voornamelijk refractaire peritonitiden succesvol werden behandeld met een antimicrobieel katheterslot in aanvulling op de standaardbehandeling85-90. Door een, vermoedelijk, belangrijke rol voor publicatiebias is o.b.v. de gepresenteerde cases geen goed onderbouwd advies te geven over de structurele inzet van kathetersloten bij (moeilijk behandelbare) PD peritonitiden. Hooguit kan geconcludeerd worden dat een katheterslot in uitzonderlijke cases overwogen kan worden. Het opvulvolume van de PD-katheter inclusief verlengset dient hiervoor bekend te zijn. Dit hangt af van de (lengte van de) gebruikte katheter.
Het advies van de ISPD om bij een relapsing peritonitis in principe te kiezen voor kathetervervanging is gebaseerd op de gerandomiseerde studie door Williams et al.91, die aantoonde dat kathetervervanging superieur is aan behandeling van de biofilm met intrakatheter urokinase. Daarnaast bespreekt de richtlijn 3 kleine gerandomiseerde trials92-94 waarin geen effect van urokinase t.o.v. placebo werd vonden. Echter, dit is niet correct. Eén van deze studies vond wél een positief effect van urokinase (8/12 vs. 1/12 genezing van de peritonitis)94. Een eerdere retrospectieve studie95 toonde dat het mogelijk was om peritonitis met coagulase-negatieve stafylokokken te genezen met intraperitoneaal urokinase i.c.m. oraal rifampicine in aanvulling op de standaard antibiotische behandeling. De werkgroep oordeelt dat het bewijs voor de effectiviteit van urokinase (evt. i.c.m. oraal rifampicine) beperkt is. Er is op dit moment hooguit een plaats voor deze behandeling bij een biofilmvormende verwekker, waarbij katheterverwijdering nadrukkelijk onwenselijk is.
Bijlage 1. geeft een overzicht van de vervolgbehandeling van een peritonitis met gram-positieve verwekkers (Bijlage 1).
D.1 Coagulase-negatieve stafylokokken
D.2 Staphylococcus aureus
Onderbouwing
Staphylococcus aureus veroorzaakt ernstige peritonitiden. Een behandelduur van 3 weken is effectiever bij deze peritonitis96-98.
Literatuur ontbreekt voor de onderbouwing van behandeling met flucloxacilline intraperitoneaal. Cefazoline heeft derhalve de uitdrukkelijke voorkeur. Intraveneus flucloxacilline wordt niet geadviseerd i.v.m. de sterke eiwitbinding en daardoor verminderde biologische beschikbaarheid intraperitoneaal.
D.3 Streptokokken
Onderbouwing
Streptokokken peritonitiden reageren meestal goed op intraperitoneale antibiotica en hebben een hoge primaire genezingsgraad (> 85%). Streptokokkeninfectie komen vaak uit de mond/keelholte, behalve de S. bovis, die transloceert vanuit het maagdarmstelsel, galwegen of urinewegen.
D.4 Corynebacterium
Onderbouwing
Corynebacterium, afkomstig van de huid, is een belangrijke verwekker van peritonitiden en huidpoortinfecties. In een observationele studie99 met 162 patiënten verschilde de genezingsgraad niet voor Corynebacterium peritonitis bij behandeling met vancomycine of cefazoline intraperitoneaal. Bovendien waren de uitkomsten van 14 dagen behandeling even goed als uitkomsten van 21 dagen behandeling. Een andere retrospectieve studie liet dezelfde resultaten zien, maar pleitte wel voor tijdige katheterverwijdering bij een refractaire peritonitis, omdat de kans op katheterverwijdering en permanente overgang naar hemodialyse hierbij groot bleek100.
D.5 Enterokokken
Onderbouwing
Bij infecties met enterokokken worden in 50% van de gevallen meerdere micro-organismen gekweekt. Wanneer het micro-organisme er gevoelig voor is, is de werkgroep van mening dat het beste behandeld kan worden met vancomycine intraperitoneaal. Door de ISPD wordt ook amoxicilline oraal voorgesteld met een complete cure rate van 56-76%101.
Bijlage 1. geeft een overzicht van de vervolgbehandeling van een peritonitis met gram-negatieve, polymicrobiele, fungale en mycobacteriële verwekkers (Bijlage 1).
E.1 Pseudomonas
Onderbouwing
Pseudomonas peritonitis wordt gezien als een ernstige infectie vanwege het risico (> 50%) op ziekenhuisopname, katheterverwijdering en een permanente wissel naar hemodialyse102,103. Een retrospectieve case serie liet zien dat behandeling met 2 anti-pseudomonale antibiotica effectiever was dan 1, maar dat 3 middelen combineren geen toevoegde waarde had104. Indien 2 antibiotica met een verschillend werkingsmechanisme onvoldoende effect hebben, dient de PD-katheter tijdig verwijder te worden.
E.2 Acinetobacter
E.3 Stenotrophomonas maltophilia peritonitis
E.4 Enterale gram-negatieve peritonitis
Onderbouwing
In een observationele studie naar Enterobacterales peritonitis (i.e. E. coli, Klebsiella, Enterobacter, Citrobacter, Serratia, Proteus en Morganella species) leidde toevoeging van een tweede antibioticum in geval van onvoldoende respons op één antibioticum tot een lager relapse risico106. Hieruit vloeit het advies voort om bij onvoldoende effect van de therapie op dag 3-5 een tweede antibioticum (bijv. oraal ciprofloxacine) toe te voegen.
Dit MeroPerRest schema lijkt een gunstig effect te hebben op de uitkomst van peritonitis met enterale micro-organismen (in het bijzonder bij patiënten van 50 jaar en ouder). Volgens dit MeroPerRest protocol wordt een patiënt gedurende 1 week intraveneus behandeld met meropenem (of ceftazidim/vancomycine intraveneus i.c.m. metronidazol per os) en nadien nog 1 week met meropenem intraperitoneaal (of ceftazidim/vancomycine intraperitoneaal eventueel i.c.m. metronidazol per os).
Onderbouwing
Het antibiotische advies dat de ISPD geeft bij een polymicrobiele peritonitis van abdominale origine is niet gebaseerd op vergelijkende studies. De ISPD suggereert om te kiezen voor metronidazol per os i.c.m. vancomycine samen met ceftazidim of een aminoglycoside. Om darmflora in te dekken, lijkt dit een rationele keuze bij een verdenking op een abdominaal focus. Hetzelfde geldt voor carbapenems. Het toepassen van het MeroPerRest schema54 is ook te overwegen in deze situatie (zie ook 5B).
De prognose van een peritonitis met meerdere gram-positieve verwekkers lijkt gelijk aan die van een peritonitis met 1 gram-positieve verwekker. Vaak is er sprake van contaminatie. Het verwijderen van de PD-katheter is in deze situatie meestal niet nodig107,108.
Onderbouwing
Een fungale peritonitis wordt beschouwd als een ernstige complicatie met een hoog risico op ziekenhuisopnames, “relapsing” peritonitiden, switch naar hemodialyse en een hoge mortaliteit. Voor iedere individuele patiënt moeten daarom de voor- en nadelen van het verwijderen van de PD-katheter samen met de patiënt afgewogen worden alvorens de keuze te maken voor uitstel van de verwijdering van de PD-katheter. Fungale peritonitiden worden meestal veroorzaakt door Candida albicans, maar ook andere Candida species zijn beschreven. Alle Candida species hebben de mogelijkheid om een biofilm te vormen. Behandeling van de biofilm met een amfotericine-B-katheterslot (4 maal daags na elke PD-wisseling), gecombineerd met oraal flucytosine (2dd500mg) en intraperitoneaal fluconazol (150mg elke 48 uur), is succesvol gebleken109,110.
Risicofactoren voor een fungale peritonitis zijn: recent gebruik van antibiotica of immunosuppressiva en darmperforatie8,111-113. Een recente bacteriële peritonitis gaat derhalve vaak vooraf aan een fungale peritonitis (zie ook hoofdstuk 3I).
Het advies van de ISPD over het direct verwijderen van de PD-katheter bij een fungale peritonitis is gebaseerd op 5 studies en een review114-117. Daarnaast zijn er nog enkele andere studies over dit onderwerp beschikbaar, die niet zijn opgenomen in de ISPD-richtlijn111-113, 119-122. Het betreffen kleine observationele studies met 11 tot 162 patiënten. In 3 van deze studies is in alle gevallen de katheter verwijderd111,112,121. De overige studies tonen mortaliteitsrisico van 18 tot 100% zonder verwijderen van de katheter, versus 7 tot 41% met verwijderen van de katheter 113,115-120,122. Een van de studies toonde een reductie van 31.7% naar 12.8% mortaliteit indien de katheter <24 uur verwijderd werd115.
Tot slot: bij de behandeling met amfotericine B dient men alert te zijn op het type amfotericine B dat in het eigen ziekenhuis gebruikt wordt. Liposomaal (Ambisome) en niet liposomaal amfotericine B (Fungizone) kunnen beiden gebruikt worden, maar verschillen in dosering, toedieningstijd en toxiciteit. Bovendien verschillen de kosten.
Tabel 1. Terminologie voor (oorzaak-specifieke) PD-gerelateerde infecties
Tabel 2. Uitkomstdefinities voor PD-gerelateerde infecties
Tabel 3. Parameters voor continue kwaliteitsmonitoring van PD-gerelateerde infecties
Tabel 5. Indicaties voor hertraining
Tabel 6. Mogelijke oorzaken van peritonitis
Tabel 7. Differentiaal diagnose van troebel dialysaat *
Tabel 8. Handvatten voor de analyse van kweek-negatieve peritonitis
Bijlage 1. Overzicht (zakkaartje) van de behandeling van peritonitis per verwekker
Bijlage 2. Systemische dosering voor de behandeling van PD-gerelateerde infecties *
Bijlage 3. Intraperitoneale dosering voor de behandeling van peritonitis *
© 2022. Alle rechten voorbehouden